op de hoger beroepen van:
[A. te B. ] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2005, 04/5193 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 12 juli 2006, 05/7626 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Graaff.
In dit geding wordt onder Uwv tevens verstaan zijn voorganger het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Appellante viel op 17 augustus 2000 met een longontsteking uit voor haar werk als cateringmedewerkster voor 25 uur per week en schoonmaakster voor 12,5 uur per week. In de hierop volgende periode onderging zij een urogenitale operatie en ontwikkelde zij rugklachten.
Bij besluit van 21 september 2001 weigerde het Uwv appellante na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd op 15 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 27 september 2002. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 27 september 2002 ongegrond. De Raad, die zich wel kon verenigen met de medische grondslag van het besluit van 27 september 2002, maar niet met de arbeidskundige grondslag van dat besluit, vernietigde bij uitspraak van 19 juli 2005 de uitspraak van de rechtbank, evenals het besluit van 27 september 2002. Naar het oordeel van de Raad dienden diverse functies die in het kader van de schatting per 16 augustus 2001 waren geselecteerd buiten beschouwing te worden gelaten, omdat appellante niet kon voldoen aan de in die functies gestelde opleidingseis. Vervolgens resteerden onvoldoende functies, zodat de Raad oordeelde dat het besluit van 27 september 2002 in strijd was met het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307; hierna: Schattingsbesluit), zoals dat artikel op het moment in dat geding van belang luidde.
Na een nieuw arbeidskundig onderzoek verklaarde het Uwv bij besluit van 25 oktober 2005 (bestreden besluit 1) andermaal het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 september 2001 ongegrond. Blijkens de motivering van bestreden besluit 1 zijn voldoende gangbare functies te selecteren waarmee appellante tenminste 85% van haar maatmaninkomen kan verwerven.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak II het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Het hoger beroep tegen deze uitspraak is geregistreerd onder nummer 06/5034 WAO. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij onvoldoende opleiding en praktische ervaring heeft om de functies te vervullen en tevens dat de functies in medisch opzicht te belastend voor haar zijn. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat bij een latere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 30 januari 2003 meer beperkingen zijn aangenomen in verband met haar nek-, arm- en handklachten. Zij heeft daarbij gesteld dat inmiddels vaststaat dat zij een nekhernia heeft en een carpaaltunnelsyndroom (CTS) beiderzijds. Appellante stelt zich op het standpunt dat achteraf gezien ook per 16 augustus 2001 diezelfde verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen, omdat op dat moment al sprake was van nek-, arm- en handklachten.
Appellante, aan wie inmiddels een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet was toegekend, meldde zich op 31 januari 2002 ziek met rechterarmklachten. Het Uwv weigerde bij besluit van 4 februari 2004 appellante met ingang van 30 januari 2003 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 1 november 2004 (bestreden besluit 2). De rechtbank verklaarde bij aangevallen uitspraak I het beroep van appellante ongegrond. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I is geregistreerd onder nummer 05/4938 WAO. In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat zij bij geen enkele geselecteerde functie beschikt over het vereiste niveau en dat zij gezien haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat bij nader inzien bestreden besluit 2 op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust. De functie inkoper in Sbc-code 516150, de functie telefonisch medewerker storingsdienst met functienummer 5211-9999-002 en de functie stikster meubelkleding met functienummer 2571-0063-009 kunnen volgens hem om diverse redenen niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Het gevolg hiervan is dat functies in drie Sbc-codes resteren en in één van die drie Sbc-codes maar één functie met twee arbeidsplaatsen, zodat niet is voldaan aan de in artikel 9, aanhef en sub a van het Schattingsbesluit gestelde eis.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad overweegt dat reeds omdat de beschikbare medische gegevens geen steun bieden aan het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt dat de klachten die zij had op 16 augustus 2001 voortkomen uit de later gediagnosticeerde nekhernia en CTS, deze grief in hoger beroep niet kan slagen. De Raad verwijst daarbij in het bijzonder naar het rapport van neuroloog A. van der Zwart van 17 oktober 2001 waaruit blijkt dat uit röntgenfoto’s van de cervicale wervelkolom geen overtuigende afwijkingen zijn gevonden en in ieder geval geen aanwijzingen voor een hernia. Van armklachten is blijkens het dossier pas sprake sinds de ziekmelding per 31 januari 2002.
Naar het oordeel van de Raad slaagt de grief dat appellante onvoldoende opleiding en praktische ervaring heeft om de geselecteerde functies uit te kunnen oefenen evenmin. In het kader van de schatting per 16 augustus 2001 zijn louter functies geselecteerd met ten hoogste opleidingsniveau 2. In geen enkele functie geldt een specifieke diploma-eis. Zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen levert het feit dat appellante de MULO tot en met het derde jaar heeft doorlopen en het vierde jaar niet heeft afgemaakt blijkens de hulpmatrix vaststelling functie/opleidingsniveau opleidingsniveau 2 op. In sommige functies dient een (interne) opleiding te worden gevolgd. Appellante heeft niet aangetoond dat zij daartoe niet in staat zou zijn.
De Raad is voorts van oordeel dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 21 september 2005 heeft gemotiveerd waarom de met één of meer asterisken gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellante zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. Appellante heeft geen gegevens ingebracht waarmee aannemelijk kan worden gemaakt dat deze functies appellante gezien haar belastbaarheid toch niet kunnen worden opgedragen.
Het hoger beroep met reg.nr. 06/5034 WAO slaagt niet. Aangevallen uitspraak II komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet op het nader ter zitting namens het Uwv ingenomen standpunt komen aangevallen uitspraak I en bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 12 juli 2006;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 4 juli 2005;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 1 november 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.