[A. te B.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2005, 02/3770 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellant is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
De Raad verwijst voor de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 10 juli 2002 appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 4 december 2001 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien voor het oordeel dat de arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellant niet juist zou zijn.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat een aantal aan het bestreden besluit voorafgaande en ter uitvoering van de WAO door het Uwv (en zijn rechtsvoorganger) genomen besluiten zich niet onder de gedingstukken bevindt.
Voor zover appellant met deze stelling wenst te betogen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig beoordeeld kan worden zonder van die besluiten kennis te nemen, volgt de Raad appellant daarin niet. Onder de gedingstukken bevindt zich een aantal rapporten van medische en arbeidskundige aard die de periode bestrijken vanaf 4 april 1998, het tijdstip dat appellant zijn werkzaamheden van rozenkweker wegens locomotore klachten heeft gestaakt. Die stukken geven meer nog dan de besluiten waarop appellant doelt inzicht in het verloop van de oordeelsvorming van het Uwv die aan het bestreden besluit vooraf is gegaan. Het ontbreken van die besluiten in de gedingstukken heeft appellant ook niet in een (onaanvaardbaar) slechtere processuele positie gebracht dan het Uwv, nu uit het aanvullend beroepschrift van appellant blijkt dat hij van die besluiten en de data waarop deze genomen zijn op de hoogte is.
Voorts heeft appellant zich beklaagd over fouten in de rapportages van de verzekeringsarts J.J. Slagter en de omstandigheid dat deze verzekeringsarts niet de nodige afstand neemt in de gevalsbehandeling. Daarbij is gewezen op een namens appellant ingediende klacht van 12 maart 2002 met betrekking tot een afwijzend besluit van 7 maart 2002, genomen ter uitvoering van de Ziektewet.
Dienaangaande overweegt de Raad dat appellant, naar aan het verslag van de hoorzitting voorafgaand aan het bestreden besluit valt te ontlenen, op de fouten in de rapporten van de verzekeringsarts Slagter heeft gewezen. Het Uwv was daarvan derhalve op de hoogte. Na de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst in haar rapport van 1 april 2002 vermeld dat op de hoorzitting op de rapportage van de verzekeringsarts Slagter commentaar is geleverd. Voorts heeft zij in dit rapport en het daaraan voorafgaande rapport van 23 november 2001 alle ingekomen informatie van de appellant behandelende medici (her)beoordeeld. Aldus kan niet gezegd worden dat in de bezwaarfase door het Uwv niet rekening is gehouden met de door appellant ten aanzien van de rapporten van de verzekeringsarts Slagter gemaakte op- en aanmerkingen. De Raad vermag niet in te zien waarom in dit geval fouten in de rapportage van de primaire verzekeringsarts, na herbeoordeling van de medische gegevens door de bezwaarverzekeringsarts, tot in hoger beroep als argumenten worden aangevoerd om de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting aan te vechten.
De bejegening van appellant door de verzekeringsarts Slagter bij een beoordeling van de ongeschiktheid tot werken in het kader van de Ziektewet heeft, wat daarvan verder ook zij, bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen rol gespeeld. Deze beoordeling heeft immers na de onderhavige besluitvorming plaatsgevonden en behoeft derhalve in dit geding geen bespreking.
De in hoger beroep verwoorde kritiek van appellant op de hiervoor vermelde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Linthorst acht de Raad voldoende weersproken in het rapport van 11 oktober 2005 van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn. Anders dan door appellant is aangevoerd geven de in het verleden uitgebrachte rapportages van verzekeringsgeneeskundige aard onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat ten tijde hier in geding ten onrechte geen beperking is aangebracht in het aantal uren dat appellant op medische gronden in staat is arbeid te verrichten. Daarbij wijst de Raad erop dat, naar terecht in het rapport van 1 april 2004 van de bezwaarverzekeringsarts Linthorst is vermeld, het gegeven dat de verzekeringsarts Wanamarta tijdelijk een urenbeperking heeft aanvaard onverlet laat dat nadien de verzekeringsarts Sahabeli dit niet (meer) noodzakelijk achtte.
Het rapport van 2 november 2001 van de revalidatiearts dr. B.J. Vortman leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarin wordt melding gemaakt van de mededeling van de ergotherapeut dat appellant maximaal drie maal twee tot twee en een half uur per week met inachtneming van zijn medische beperkingen kan werken en dat appellant zelf het verrichten van lichtere werkzaamheden (die hem in het kader van de arbeidsongeschiktheidsschatting zijn voorgehouden), niet als haalbaar ziet. Aan dit rapport valt evenwel niet te ontlenen dat de revalidatiearts Vortman zelf deze zienswijzen onderschrijft. Ook overigens bieden de gegevens van medische aard onvoldoende steun voor de stelling van appellant dat een medische urenbeperking in zijn geval noodzakelijk is.
De arbeidskundige kant van de schatting behoeft geen bespreking nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.