ECLI:NL:CRVB:2007:BB1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2263 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 maart 2005, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant, die als taxichauffeur werkte, met ingang van 6 januari 2004 ingetrokken, omdat hij in staat werd geacht gangbare arbeid te verrichten. Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat zijn verlies aan verdiencapaciteit slechts 0,11% bedroeg. Appellant stelde in hoger beroep dat hij door zijn medische toestand, waaronder gewrichtsklachten en vermoeidheidsklachten, niet in staat was om te werken en dat hij gedragstherapie en revalidatie nodig had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, voldoende zorgvuldig was. Appellant had geen objectieve medische gegevens overgelegd die de juistheid van het bestreden besluit konden betwisten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd diende te worden, maar dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand konden blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-. De uitspraak werd gedaan op 10 augustus 2007.

Uitspraak

05/2263 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 maart 2005, 04/419 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die werkzaam was als taxichauffeur, viel op 20 september 2001 uit als gevolg van gewrichtsklachten. Het Uwv weigerde appellant, na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken, met ingang van 15 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant met gangbare arbeid tenminste zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Appellant meldde zich per 9 januari 2003 arbeidsongeschikt met toegenomen gewrichtsklachten. Het Uwv kende hem, na een wachttijd van vier weken, met ingang van 6 februari 2003 een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats, waarna het Uwv bij besluit van 15 december 2003 de WAO-uitkering met ingang van 6 januari 2004 introk, onder de overweging dat appellant in staat was gangbare arbeid te verrichten en dat zijn verlies aan verdiencapaciteit, rekening houdend met het maatmaninkomen van appellant en het mediaanloon van de drie hoogst verlonende functies, kon worden berekend op 0,11%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 12 mei 2004 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat uit informatie van de aan het UMC verbonden psycholoog blijkt dat appellant gedragstherapie behoeft, gericht op verandering van instandhoudende factoren, alsmede revalidatie gericht op behandeling van zijn vermoeidheidsklachten en op normalisering van zijn activiteitenpatroon Appellant stelt dermate geïnvalideerd te zijn dat ambulante behandeling niet mogelijk is.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft gemotiveerd het standpunt ingenomen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en dat hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende grond vormt om aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst te twijfelen, nu appellant een en ander niet heeft onderbouwd met medisch-deskundige informatie. De Raad verenigt zich met dit oordeel en voegt daaraan toe dat appellant in hoger beroep evenmin objectieve medische gegevens in geding heeft gebracht die voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen zorgen. Het feit dat appellant vanaf 1 juni 2004 gedurende drie maanden klinisch heeft gerevalideerd in revalidatiecentrum Rijndam te Rotterdam maakt dit evenmin anders. De verzekeringsarts Kok heeft namelijk blijkens zijn rapport van 16 december 2003 meegewogen dat appellant in de nabije toekomst wellicht een intensieve therapie gaat volgen, die een aanmerkelijk tijdsbeslag op hem zal leggen en daaromtrent overwogen dat dan beoordeeld kan worden of tijdelijk van een andere inschatting moet worden uitgegaan. De Raad stelt vast dat niet was te voorzien dat deze therapie zou aanvangen binnen drie maanden na herziening van de WAO-uitkering. Feitelijk is appellant bijna vijf maanden na herziening van de WAO-uitkering ter revalidatie opgenomen.
Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In bovenvermelde uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op het punt op of die punten, in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van betrokkene blijft.
In hoger beroep is een uitdraai van de geselecteerde functies met behulp van de nieuwe systematiek van het CBBS in geding gebracht, waarbij alleen nog sprake is van markeringen door middel van een “M” of een “M *”. Tevens is daarbij een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige gevoegd, waarin elke markering is besproken en alleen die functies zijn gehandhaafd die qua belasting niet boven de belastbaarheid van appellant uitkomen. Appellant heeft geen gegevens ingebracht waarmee aannemelijk kan worden gemaakt dat de geselecteerde functies appellant gezien zijn belastbaarheid toch niet kunnen worden opgedragen.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de hoger beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geacht onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s-Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en A. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.
SSw