ECLI:NL:CRVB:2007:BB1509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4892 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hennepkwekerij en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die vanaf 26 november 2003 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een fraudemelding heeft de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van een hennepkwekerij op 9 juli 2004, waar appellant en een medeverdachte werden aangetroffen. Op basis van de bevindingen heeft het College van burgemeester en wethouders van Nijmegen de bijstand van appellant ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering van de bijstand ongegrond verklaard.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan oordelen in strafrechtelijke procedures. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten in de hennepkwekerij. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand in de betreffende periode. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het College in redelijkheid tot deze besluiten heeft kunnen komen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden, in aanwezigheid van griffier R.E. Lysen op 9 augustus 2007.

Uitspraak

06/4892 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2006, 05/2936 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Teekens, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Djebali, kantoorgenoot van mr. Teekens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.G. Rikken, werkzaam bij het de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 26 november 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een fraudemelding van de Sectie Financiële Onderzoeken van de politie Gelderland-Zuid op 12 oktober 2004, heeft de Sociale Recherche van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Blijkens het rapport van de sociale recherche van 22 december 2004 heeft de politie op 9 juli 2004 een inval gedaan in het perceel [adres van het perceel] te Nijmegen. Hierbij is een inwerking zijnde professionele hennepkwekerij aangetroffen. Tijdens de inval zijn ook appellant en [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) aangetroffen. Zij waren op dat moment werkzaam in de hennepkwekerij. De sociale recherche heeft onder meer kennis genomen van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen middels deze hennepkwekerij en de ter zake door appellant, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) tegenover de politie afgelegde verklaringen.
Op grond van de conclusies en bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 7 februari 2005 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 26 november 2003 tot en met 31 december 2004 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.974,70 van hem teruggevorderd. Tevens heeft het College mededeling gedaan van een aan appellant op te leggen maatregel indien hij binnen 12 maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen.
Het College heeft bij besluit van 27 juni 2005 het bezwaar gericht tegen het besluit van 7 februari 2005 gegrond verklaard, in die zin dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd is gewijzigd in 26 november 2003 tot 9 juli 2004 en het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 6.923,62.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2005 vernietigd, voor zover daarbij een maatregel is opgelegd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij dat het beroep gericht tegen de intrekking en terugvordering van bijstand ongegrond heeft verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant in de periode hier in geding werkzaamheden verrichtte bestaande uit het (mede) exploiteren van en werken in een hennepkwekerij op het adres [adres van het perceel] te Nijmegen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant tijdens de inval op 9 juli 2004 ter plaatse is aangetroffen met [betrokkene 1], terwijl zij werkzaamheden in de hennepkwekerij verrichtten. In de auto van appellant zijn zegels voor de elektriciteitsmeter aangetroffen die ook in de hennepkwekerij zijn gebruikt. Over de aanwezigheid van die zegels in zijn auto heeft hij wisselende en weinig overtuigende verklaringen afgelegd.
[betrokkene 1] heeft op 9 juli 2004 een gedetailleerde verklaring afgelegd met betrekking tot deze hennepkwekerij. Blijkens zijn verklaring hebben zij de woning [adres van het perceel] gehuurd van Fred en zijn zij anderhalf jaar geleden met de bouw van de kwekerij begonnen. In totaal hebben zij ongeveer 10 oogsten gehad. De verklaring van Bruin is hiermee in overeenstemming. Bruin heeft verklaard dat hij sinds een jaar en twee maanden niet meer woonde in zijn woning [adres van het perceel] en dat hij zijn woning aan appellant en [betrokkene 1] had onderverhuurd.
[betrokkene 1] is nadien in de strafrechtelijke procedure op zijn op 9 juli 2004 afgelegde verklaring teruggekomen. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding moeten geven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] zijn verklaring met name heeft aangepast ter zake van de eigendom van de kwekerij. Over de duur en omvang van zijn eigen en appellants werkzaamheden heeft hij wisselend verklaard, doch ook in zijn latere verklaring stelt hij dat hij en appellant ook vóór 9 juli 2004 in de hennepkwekerij werkzaamheden hebben verricht.
In de overige afgelegde getuigenverklaringen ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
Naar aanleiding van het in de strafzaak tegen appellant gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem van 18 december 2006 overweegt de Raad dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Door van deze activiteiten geen mededeling te doen aan het College heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg van het niet nakomen van deze verplichting kan niet worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant recht op bijstand had in de hier in geding zijnde periode. Appellant heeft geen verifieerbare en controleerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de hennepkwekerij en de daarmee verband houdende inkomsten.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 26 november 2003 tot 9 juli 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand van appellant heeft kunnen besluiten.
Met het vorenstaande is gegeven dat appellant in de periode van 26 november 2003 tot 9 juli 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB was het College bevoegd tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Uit de Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand (2004) blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van terugvordering slechts afziet in de beleidsregels nader omschreven gevallen. Van terugvordering kan onder meer worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag minder dan € 113,45 bedraagt of indien sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in zijn geval van dit beleid af te wijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort at het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.E. Lysen.
BKH 200707