[A. te B. ], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 september 2005, 05/613 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. H.J.A.B. Bellemakers, advocaat te Sint Willebrord, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 22 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bellemakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot.
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 20 januari 2005 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) genomen besluit van 13 september 2004.
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
Appellant heeft aan het Uwv een schuld van € 38.668,75 in verband met van hem teruggevorderde WAO-uitkering. Het maandelijkse aflossingsbedrag is bij besluit van 31 maart 2004 ingaande 1 april 2004 vastgesteld op € 445,38. Dit besluit staat in rechte onherroepelijk vast.
Bij brief van 1 september 2004 is namens appellant gevraagd het aflossingsbedrag te verlagen, omdat zijn ex-echtgenote sinds enkele weken bij hem zou wonen.
Bij besluit van 13 september 2004 is het aflossingsbedrag voor de duur van een jaar onveranderd bepaald op € 445,38. Hiertegen is bezwaar gemaakt. Appellant heeft de hem geboden gelegenheid om bewijs en nadere informatie over het gestelde gezamenlijke hoofdverblijf bij te brengen, onbenut gelaten. Vervolgens heeft het Uwv het bestreden besluit genomen.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft appellant aan het Uwv doen toekomen een verklaring vanwege burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen waaruit blijkt dat zijn ex-echtgenote sinds 26 januari 2005 staat ingeschreven op zijn woonadres.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Ter zitting van de rechtbank heeft de ex-echtgenote van appellant een verklaring afgelegd. Deze houdt in dat zij in de maand februari 2004 bij haar moeder heeft ingewoond en vanaf april 2004 weer op het adres van appellant woont. Aan deze verklaring is de rechtbank voorbij gegaan, omdat zij geen steun vindt in andere, objectieve gegevens.
Hiertegen richt zich het hoger beroep met de grief dat appellant met zijn ex-echtgenote een gezamenlijke huishouding voert en volledig in haar levensonderhoud voorziet. Tevens is in hoger beroep aangevoerd dat appellant zich genoodzaakt heeft gezien een lening af te sluiten voor een bedrag van € 9.000,-.
De Raad overweegt het volgende.
Ambtshalve overweegt de Raad dat de rechtbank buiten de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen is getreden, door in haar toetsing mede te betrekken of voor het Uwv aanleiding bestond tot toepassing van de hardheidsclausule. Appellant heeft immers in geen enkel stadium op artikel 14 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen een beroep gedaan.
Het verzoek tot verlaging van het maandelijkse aflossingsbedrag ziet alleen op de gestelde hernieuwde samenwoning met de ex-echtgenote van appellant, zodat de geldlening die appellant zou zijn aangegaan voor de beoordeling ieder belang mist.
Tussen partijen is in geschil of de situatie van appellant was gewijzigd doordat hij en zijn ex-echtgenote hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zodanig gedeeld hoofdverblijf niet aannemelijk heeft gemaakt. De ter zitting van de rechtbank door de ex-echtgenote afgelegde verklaring strookt niet met de eigen opgave van appellant in september 2004 dat zij “sinds enkele weken” weer bij hem woont. In maart 2004 heeft appellant aan het Uwv de hoogte van zijn inkomsten opgegeven zonder daarbij melding te maken van een hernieuwde samenwoning. Ook in het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2004 is dat niet naar voren gebracht. Bij brief van 28 juni 2004 heeft zijn werkgever namens appellant aan het Uwv gevraagd om verlaging van het maandelijkse aflossingsbedrag, met als argument dat appellant het bedrag als te hoog ervaart. Ook hier ontbreekt een verwijzing naar een verandering in de leefomstandigheden. In de op 13 september 2004 door het Uwv ontvangen inkomens-opgave laat appellant bij de vermelding van zijn leefsituatie na om melding te maken van een samenwoning of huwelijk.
De na het bestreden besluit ingezonden gemeentelijke verklaring ziet op een na het bestreden besluit ingetreden verandering in de feiten op grond waarvan het appellant vrij staat herziening van het aflossingsbedrag aan het Uwv te verzoeken per een latere datum.
De aangevallen uitspraak komt op enigszins andere gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.