05/4802 WAO en 05/4803 WAO
[A. te B.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 juli 2005, 03/749 en 04/725 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. G.H.B. Andriol, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
Appellant was werkzaam als docent lichamelijk opvoeding en bewegingsagoog bij een instelling voor gehandicapten en een school voor zeer moeilijk opvoedbare meisjes. Daarnaast was hij zelfstandig mimespeler en clown. Begin januari 2000 overkwam hem een motorongeval waarbij hij een enkelfractuur en een inwendige bloeding opliep die zonder restverschijnselen genazen. Voorts was sprake van een whiplashtrauma. Als gevolg van het ongeval is hij uitgevallen met rug-, nek-, en psychische klachten. Een poging tot werkhervatting is mislukt. Op 4 oktober 2000 heeft hij zich volledig ziek gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellant ongeschikt geacht voor het eigen werk, maar wel geschikt voor gangbare arbeid. Na arbeidskundig onderzoek is op basis van functies die appellant zou kunnen verrichten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 15 tot 25%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv hem per 3 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 20 juni 2002 heeft de bedrijfsarts van de werkgever het Uwv verzocht appellant te herkeuren. Na onderzoek op 24 juli 2002 heeft een verzekeringsarts geoordeeld dat de gevolgen van het trauma door appellant redelijk waren verwerkt en dat er geen reden was op grond daarvan nog beperkingen aan te nemen. Blijkens haar rapport van 23 september 2003 (lees: 2002) concludeerde zij dat appellant als gevolg van beperkingen aan het locomotore apparaat niet meer geschikt was voor zijn werk, maar wel voor werk waarbij hij zijn nek- en halsbelasting kon beperken. Gezien de psychische problemen waarvoor appellant ten tijde van haar onderzoek behandeld werd, achtte zij hem aangewezen op werk met een duidelijke structuur- en taakomschrijving, waarbij hij zelf niet te veel initiatief hoefde te nemen. Zij achtte appellant belastbaar voor passend werk conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Dit heeft geleid tot het besluit van 28 oktober 2002, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bezwaarverzekeringsarts J.W de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Heijltjes heeft appellant laten onderzoeken door psychiater B. Oskam. Deze concludeerde in zijn rapport van 24 mei 2003 dat bij appellant geen sprake was van een psychiatrische stoornis, maar wel van een bepaalde persoonlijkheidsstructuur waarmee hij altijd heeft kunnen functioneren. De diagnose van behandelend psychiater W. Postema, die blijkens zijn brief van 4 februari 2003 bij appellant onder meer een Post Traumatische Stressstoornis (PTSS) vaststelde en appellant volledig arbeidsongeschikt achtte, werd door Oskam niet bevestigd. Heijltjes volgde de conclusie van Oskam en de primaire verzekeringsarts. Vervolgens is op arbeidskundige gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35 tot 45%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2003 (besluit 1) het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 oktober 2002 vastgesteld op 35 tot 45%.
Hangende het beroep in eerste aanleg heeft het Uwv op 21 juli 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 oktober 2002 is vastgesteld op 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen besluit 2 en het beroep voor zover gericht tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft appellant laten onderzoeken door psychiater A.C.M. Kleinsman. De rechtbank heeft de conclusies van Kleinsman gedeeltelijk gevolgd en het beroep dat gericht is geacht tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 2.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Uit het rapport van psychiater Kleinsman van 5 maart 2005 blijkt dat zij de diagnoses van de psychiaters Postema en Oskam niet zonder meer onderschrijft. Zij is van oordeel dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en theatrale trekken en dat daarnaast symptomen van een PTTS aanwezig zijn. Zij kan zich verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsarts voor appellant vastgestelde belastbaarheid, maar acht hem bovendien beperkt ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en het omgaan met conflicten. Zij meent dat deze beperkingen een gevolg zijn van de persoonlijkheidsproblematiek, waarbij het trauma en de daaropvolgende PTSS waarschijnlijk een potentiërende rol hebben gespeeld. Zij is echter tevens van oordeel dat appellant met zijn beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen.
De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad is gebleken dat de rechtbank het oordeel van psychiater Kleinsman heeft gevolgd behalve ten aanzien van de door Kleinsman aangenomen, aanvullende psychische beperkingen, omdat deze beperkingen volgens de rechtbank niet objectief medisch zijn vastgesteld nu ze voortvloeien uit persoonlijkheidskenmerken. De Raad volgt de rechtbank hierin niet.
De Raad heeft reeds herhaalde malen geoordeeld dat een persoonlijkheidsstoornis onder omstandigheden wel tot een problematiek die als gebrek is aan te merken kan leiden. Daaruit kunnen dan ook beperkingen voortvloeien. De Raad is van oordeel dat dit in het geval van appellant aan de orde is. De Raad is van oordeel dat, gelet op de motivering die Kleinsman geeft voor de extra beperkingen, ook niet kan worden gezegd dat deze beperkingen niet medisch onderbouwd zijn. De Raad ziet daarom, anders dan de rechtbank, aanleiding de conclusies van Kleinsman geheel te volgen. Dit betekent dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan de (bezwaar)verzekeringsarts heeft aangenomen. Bovendien is de Raad opgevallen dat bij de beoordeling bij einde wachttijd een FML is opgesteld waarin appellant belastbaar is geacht volgens de normaalwaarden en dat deze FML na de herbeoordeling op 24 juli 2002, waarbij de primaire verzekeringsarts concludeerde tot fysieke en psychische beperkingen, niet is bijgesteld. Het vorenstaande betekent dat de FML van 1 maart 2002 geen juiste weergave is van de bij appellant aanwezige beperkingen. Nu blijkens de arbeidskundige rapportages van 19 juli 2004, 31 oktober 2005 en 31 mei 2007 de betreffende bezwaararbeidsdeskundigen de geschiktheid van de geselecteerde functies hebben beoordeeld op basis van de FML zoals die sedert 1 maart 2002 luidt, staat naar het oordeel van de Raad niet vast of de functies voor appellant geschikt zijn. Gelet daarop dient besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007.