ECLI:NL:CRVB:2007:BB1433
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de uitspraak inzake de weigering van een WAO-uitkering na heroverweging in bezwaar
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2005, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 17 juni 2002 ziek gemeld na een periode van werk als productiemedewerker in het kader van een WIW-traject. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde in een besluit van 17 maart 2004 dat appellant per einde wachttijd op 19 juni 2003 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij geschikt werd geacht voor zijn maatmanarbeid. Dit besluit was gebaseerd op een heroverweging van eerdere besluiten, waarbij het Uwv zijn standpunt over de arbeidsongeschiktheid van appellant had herzien.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts en dat de belasting in de maatmanarbeid binnen de vastgestelde medische beperkingen viel. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de heroverweging in bezwaar het juiste moment was om een onjuiste motivering te herzien, en dat dit niet in strijd was met de wettelijke bepalingen. De Raad vond dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gedaan.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 8 augustus 2007, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden.