ECLI:NL:CRVB:2007:BB1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1935 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de weigering van een WAO-uitkering na heroverweging in bezwaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2005, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 17 juni 2002 ziek gemeld na een periode van werk als productiemedewerker in het kader van een WIW-traject. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde in een besluit van 17 maart 2004 dat appellant per einde wachttijd op 19 juni 2003 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij geschikt werd geacht voor zijn maatmanarbeid. Dit besluit was gebaseerd op een heroverweging van eerdere besluiten, waarbij het Uwv zijn standpunt over de arbeidsongeschiktheid van appellant had herzien.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts en dat de belasting in de maatmanarbeid binnen de vastgestelde medische beperkingen viel. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de heroverweging in bezwaar het juiste moment was om een onjuiste motivering te herzien, en dat dit niet in strijd was met de wettelijke bepalingen. De Raad vond dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gedaan.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 8 augustus 2007, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden.

Uitspraak

05/1935 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2005, 04/1467 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.P.M. Benders, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, vanaf 15 april 2002 werkzaam als productiemedewerker in het kader van een WIW-traject, heeft zich op 17 juni 2002 ziek gemeld. Bij het thans bestreden besluit van 17 maart 2004 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant per einde wachttijd 19 juni 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt omdat hij geschikt is te achten voor zijn maatmanarbeid. Daarbij heeft het Uwv het in het besluit van 4 september 2003 ingenomen standpunt, dat appellant bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was of sedertdien niet in relevante mate toegenomen arbeidsongeschikt is geraakt dan wel dat ten aanzien van appellant binnen een half jaar na aanvang verzekering arbeidsongeschiktheid kennelijk te verwachten was, herroepen.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en daartoe wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overwogen dat er onvoldoende reden is tot twijfel aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Het aanvankelijke standpunt van het Uwv inzake de toepasselijkheid van artikel 18, tweede lid, van de WAO, deed hier naar het oordeel van de rechtbank niets aan af, nu dit standpunt kennelijk op een onjuiste arbeidskundige beoordeling berustte. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van de arbeidsdeskundige onderschreven dat de belasting in de maatmanarbeid valt binnen de voor appellant vastgestelde medische beperkingen.
Hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
De grief dat het standpunt van het Uwv, dat appellant per einde van de wachttijd 19 juni 2003 geschikt was voor zijn maatmanarbeid, niet valt te verenigen met het op 6 mei 2003 ingenomen standpunt van de verzekeringsarts van het Uwv M.B. Kroon dat appellant in staat was te achten één uur per dag zijn arbeid te vervullen, is naar het oordeel van de Raad door het Uwv in het verweerschrift voldoende weersproken.
Voorts onderschrijft de Raad de conclusie van de rechtbank dat de aanvankelijke toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO kennelijk op een onjuiste arbeidskundige beoordeling van het Uwv berustte en dat zulks niets afdoet aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. De Raad voegt daaraan toe dat de heroverweging in bezwaar van het oorspronkelijke besluit bij uitstek het moment is om een onjuiste motivering te herzien en dat dit ook niet is geschied in strijd met de wettelijke bepalingen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
MH