[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2005, 05/230
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2007. Appellant is, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
8 april 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat appellant vanwege zijn medische beperkingen op deze datum gedurende 52 weken niet in staat is geweest en ook daarna niet in staat kan worden geacht de werkzaamheden verbonden aan zijn eigen werk als medewerker bedrijfsrestaurant te verrichten, maar dat hij wel in staat is andere passende functies te vervullen.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv op grond van het rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar aangenomen dat appellant op 8 april 2004 in het geheel niet leed aan een ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Daarop is de uitkering bij het besluit op het bezwaar van 24 december 2004 - met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en één dag te rekenen vanaf
24 december 2004 - met ingang van 25 februari 2005 beëindigd.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant tegen dit besluit medische en arbeidskundige bezwaren aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Beoordeling van de arbeidskundige grondslag achtte zij hierdoor niet opportuun.
In hoger beroep tegen deze uitspraak heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het in de rede had gelegen dat het Uwv nader medisch onderzoek naar zijn klachten had verricht, aangezien daarover onzekerheid bestond. In dit verband heeft hij verwezen naar de uitkomsten van in april 2005 en in juli 2005 verrichte onderzoeken door en in opdracht van de neuroloog Y.A.L. Pijnenburg, verbonden aan het VU medisch centrum te Amsterdam, die inhouden dat hij gedrags- en cognitieve stoornissen heeft als gevolg van de preseniele ziekte van Alzheimer. Uit de door deze neuroloog daarover uitgebrachte rapporten blijkt dat sprake is van verhoogde afleidbaarheid en algehele traagheid, verminderde tijdsoriëntatie en -beleving en diverse andere beperkingen met betrekking tot concentratie en geheugen, hetgeen volgens appellant betekent dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden. Appellant heeft de Raad voorts verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij lijdt dan wel zal gaan lijden als gevolg van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit.
De bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar heeft in haar reactie daarop benadrukt dat de onderzoeken waarnaar appellant verwijst (ruim) een jaar na 8 april 2004, de datum in geding, zijn verricht. Op 8 april 2004 konden op grond van specialistisch onderzoek nog geen medisch objectiveerbare afwijkingen bij appellant worden vastgesteld, waardoor appellant niet voldeed aan de voorwaarden om voor een WAO-uitkering in aanmerking te komen. Zij meent dat zij, om tot die conclusie te kunnen komen, voldoende medische gegevens tot haar beschikking had, waaronder die van prof. dr. B. Schmand, neuropsycholoog verbonden aan het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam, inzake het door hem in mei 2004 bij appellant verrichte neuropsychologisch onderzoek. Hieruit kwam naar voren dat appellant bij het onderzoek onder zijn vermogen presteerde, wat volgens Schmand betekende dat niet kon worden vastgesteld of bij appellant geheugen- of cognitieve stoornissen aanwezig waren. Voorts heeft Ebbelaar erop gewezen dat zij naar aanleiding van haar eigen observatie van appellant tijdens de hoorzitting tevens inlichtingen heeft ingewonnen bij de, eveneens aan het AMC verbonden, behandelend neuroloog Walstra, die haar op 24 november 2004 heeft bevestigd dat onderpresteren bij neurologisch onderzoek betekent dat de resultaten daarvan niet betrouwbaar kunnen worden geïnterpreteerd, waardoor ook betrokkenes beperkingen niet betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Ebbelaar acht derhalve aannemelijk dat bij appellant op de datum in geding geen relevante medische beperkingen aanwezig waren, maar dat toen (nog) sprake was van een fysiologisch ouderdomsproces.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 18 van de WAO is - voor zover in dit verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Aan de door appellant in hoger beroep toegezonden informatie van de neuroloog Pijnenburg (en de arts-assistent M.L. van der Meer) inzake de in april en juli 2005 uitgevoerde onderzoeken ontleent de Raad dat Pijnenburg op grond daarvan de diagnose preseniele ziekte van Alzheimer (de variant die vóór het 65e jaar begint) heeft gesteld. In het schrijven van Pijnenburg van 4 april 2007, gericht aan de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van het Uwv - dat door het Uwv tezamen met andere stukken aan de Raad is nagezonden - heeft Pijnenburg deze diagnose herhaald. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij tot deze diagnose is gekomen op basis van het klinische beeld, alsmede het in haar opdracht nader uitgevoerde neuropsychologische en neurologische onderzoek en de verrichte aanvullende onderzoeken. Voorts neemt de Raad de inlichtingen in aanmerking die de neuropsycholoog prof. Schmand op 20 maart 2007 aan genoemde bezwaarverzekeringsarts verstrekte, inhoudend dat het feit dat inmiddels deze diagnose is gesteld op zich niet strijdig is met de conclusies die eerder in het AMC waren getrokken, waarbij Schmand heeft aangegeven dat degeneratieve hersenziekten wel vaker aanvankelijk lastig te diagnosticeren zijn.
De Raad constateert, gelet op het voorgaande, dat na de datum in geding op basis van de onderzoeken van het VU medisch centrum, ook als deze in onderlinge samenhang met de onderzoeken in het AMC worden bezien, is komen vast te staan dat sprake is van een ziekte of gebrek - met mogelijk een a-typisch klinisch beeld - en niet enkel een normaal fysiologisch ouderdomsproces. Naar het oordeel van de Raad staat op basis van de gedingstukken in voldoende mate vast dat de klachten van appellant op 8 april 2004 en op de beëindigingdatum 25 februari 2005 het gevolg waren van de genoemde ziekte, en aanzienlijke arbeidsbeperkingen met zich mee brachten. Dit blijkt onder meer uit beoordelingen door de verzekeringsarts Molenaar die appellant op 11 mei 2004 heeft onderzocht, uit de informatie van prof. Schmand en uit de informatie van de werkgever en de echtgenote van appellant. Hieruit volgt dat de opvatting van Ebbelaar, dat met die beperkingen geen rekening hoeft te worden gehouden omdat die beperkingen niet als uiting van ziekte of gebrek kunnen worden beschouwd, niet kan worden onderschreven. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berust.
De aangevallen uitspraak komt hierdoor voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en aan het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nu het Uwv een nader besluit op bezwaar zal moeten nemen ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade toe te wijzen. Het Uwv dient bij het nemen van dat nadere besluit tevens aandacht te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op totaal € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.