ECLI:NL:CRVB:2007:BB1212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1797 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die sinds april 1982 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt vanwege knieklachten. De uitkering was laatstelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft in 2002 verzocht om herziening van zijn uitkering in verband met toegenomen klachten. Het Uwv heeft na onderzoek de uitkering per 11 november 2002 herzien naar een mate van 25 tot 35% en dit besluit is later door het Uwv bevestigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 3 augustus 2007 de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad overweegt dat het Uwv voldoende medisch onderzoek heeft verricht en dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker de relevante medische gegevens heeft betrokken in haar oordeel. Appellant heeft aangevoerd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de samenhang tussen zijn knie-, enkel- en rugklachten, maar de Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie heeft verzameld en dat de vastgestelde beperkingen adequaat zijn. De Raad wijst erop dat de medische gegevens geen objectieve onderbouwing bieden voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat.

De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft besloten tot herziening van de uitkering en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt afgewezen, omdat dit niet mogelijk is volgens de wet. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv.

Uitspraak

05/1797 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 februari 2005, 04/1292
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld. Nadien zijn namens appellant nog nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 juni 2007. Partijen zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die werkzaam is geweest als dakdekker, heeft vanaf april 1982 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen vanwege knieklachten. Laatstelijk was die uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 18 juni 2002 heeft appellant het Uwv verzocht om de uitkering te herzien in verband met door hem ondervonden toegenomen klachten.
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft het Uwv (na geneeskundig en arbeidskundig onderzoek) de uitkering van appellant ingaande 11 november 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij haar uitspraak van 23 april 2004 (03/829) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens een ontoereikende medische grondslag, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daartoe overwoog de rechtbank, samengevat, dat onvoldoende was onderzocht in hoeverre toegenomen klachten van rug, enkel en arm (die in de bezwaarfase buiten aanmerking waren gelaten omdat zij zouden zijn ontstaan in een niet-verzekerde periode) zijn voortgekomen uit dezelfde oorzaak als die waaruit de knieklachten zijn voortgekomen, zoals bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO.
Het Uwv heeft berust in die uitspraak en een nieuw besluit van 13 juli 2004 genomen waarbij het bezwaar wederom ongegrond is verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 12 juli 2004. Hierin geeft zij appellant het voordeel van de twijfel in die zin dat zij aanneemt dat de enkel- en rugklachten zijn ontstaan in een zogenoemde ‘verzekerde periode’, aangezien niet duidelijk is wanneer deze klachten precies zijn ontstaan. Wat betreft de armklachten heeft zij aangegeven dat deze evident niet zijn gerelateerd aan de knie- of overige klachten.
De armklachten komen voort uit een verwonding in 1995 en zijn ook duidelijk niet ontstaan in een verzekerde periode. Vervolgens heeft zij appellants functionele beperkingen opnieuw in kaart gebracht voor zover deze verband hielden met de knie-, enkel- en rugklachten op 11 november 2002 en geconstateerd dat deze reeds zijn opgenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2002 die ten grondslag lag aan het primaire besluit van 11 oktober 2002.
De rechtbank heeft het beroep dat appellant tegen het besluit van 13 juli 2004 heeft ingesteld bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2004 onvoldoende medisch onderzoek heeft verricht naar zijn functionele beperkingen als gevolg van de enkel-, arm- en rugaandoeningen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts hem niet persoonlijk heeft onderzocht en niet voldoende medische informatie bij de behandelende sector heeft opgevraagd. Tevens meent hij dat onvoldoende medisch onderzoek is verricht naar de samenhang tussen zijn rug-, knie- en enkelklachten. Ter ondersteuning heeft hij nog een verklaring van zijn huisarts van 12 november 2004 ingezonden. Verder heeft hij herhaald dat de bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen functies medisch niet geschikt voor hem zijn. Daarenboven acht hij het besluit van 13 juli 2004 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, althans met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarbij hij erop heeft gewezen dat, als hij zich niet had gemeld met toegenomen klachten, zijn uitkering niet was verlaagd.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het laatstgenoemde, meest verstrekkende standpunt van appellant dat het Uwv niet had mogen overgaan tot verlaging van zijn uitkering, nu hij had verzocht zijn uitkering in verband met toegenomen arbeidongeschiktheid te verhogen, stelt de Raad vast dat artikel 36 van de WAO erin voorziet dat de uitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie deze is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt. Dit betreft een dwingendrechtelijke bepaling. De omstandigheid, dat het onderzoek van het Uwv in dit geval ter hand is genomen naar aanleiding van het verzoek van appellant om tot verhoging van zijn uitkering over te gaan, kan er hierdoor niet aan in de weg staan dat het Uwv, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, per een in de toekomst gelegen datum overgaat tot verlaging van de uitkering als dat de uitkomst van het onderzoek is.
De Raad verwijst in dit verband ook naar zijn uitspraak van 7 april 2000, LJN: AL1124, gepubliceerd in RSV 2000/145. Appellants standpunt kan daarom niet worden gevolgd.
Met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 13 juli 2004 is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Jonker als onzorgvuldig of onjuist aan te merken. Behalve de resultaten van het eigen medisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts, heeft zij ook het eigen medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer en diens afwijkende conclusies, alsmede de informatie van de behandelende sector in haar oordeelvorming betrokken. Er waren aldus voldoende medische gegevens voorhanden om tot een afgewogen oordeel te komen over appellants gezondheidstoestand op
11 november 2002, de datum in geding, en adequaat de gerezen vraag te kunnen beantwoorden of zijn klachten in oorzakelijk verband met elkaar staan.
Appellant heeft voorts gesteld dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat, naast de aangetoonde ernstige afwijkingen van de knie en in mindere mate van de enkel, geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen kunnen worden vastgesteld ter verklaring van de ernst van de klachten van appellant. Dit geldt met name voor de rug. Voor de knie- en enkelafwijkingen zijn in de FML van
2 augustus 2002 matige beperkingen opgenomen voor onder meer tillen, dragen, lopen, klimmen, klauteren en knielen. In verband met zijn rugklachten is appellant beperkt geacht voor zitten en langdurige statische rugbelasting. De Raad heeft geen reden de bezwaarverzekeringsarts Jonker niet te volgen in haar oordeel dat op grond van de stukken kan worden aangenomen dat daarmee niet te geringe medische beperkingen zijn vastgelegd. Appellant heeft geen informatie overgelegd die de Raad aanleiding geeft daaraan te twijfelen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de verklaringen van zijn huisarts geen objectief-medische onderbouwing is opgenomen voor de zienswijze dat de verzekeringsartsen relevante medische informatie hebben gemist of de beperkingen te licht hebben ingeschat.
Verder neemt de Raad in aanmerking dat Jonker in haar rapport is ingegaan op de vraag of er een oorzakelijke relatie bestaat tussen de diverse klachten en dat zij tevens heeft aangegeven waarom dat volgens haar niet het geval is, waarbij zij heeft opgemerkt dat in de FML zodanige beperkingen zijn vastgelegd dat (ook al zou een oorzakelijk verband aangenomen moeten worden) de beperkingen die voortvloeien uit alle bekende problemen (inclusief de armklachten) daarin zijn meegenomen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit van 13 juli 2004 heeft de Raad, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, geen aanleiding gezien het Uwv daarbij niet te volgen. Van de zijde van het Uwv is voldoende aannemelijk gemaakt dat de in die functies voorkomende belasting verenigbaar is met de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Voor vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering, zoals door appellant verzocht, is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geval geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) S. Sweep.
JL