04/2430 WAO en 06/2641 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2004, 03/4684 en
27 maart 2006, 05/6722 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
In de zaak 04/2430 heeft appellant nog nadere informatie van zijn huisarts en van zijn behandelend neuroloog ingezonden. Het Uwv heeft in die zaak, deels in reactie op vragen van de Raad, nadere rapportages ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundigen
C.G. Litjens en D.L.A. Politon.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2007. De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
Appellant is fulltime werkzaam geweest als informaticus en heeft zich per
17 december 2001 arbeidsongeschikt gemeld met spanningsklachten en klachten van zijn onderarmen.
De arts H.I. Jansen heeft appellant op 18 juni 2003 onderzocht en een aantal arbeidsbeperkingen voor hem opgenomen in een functionele mogelijkhedenlijst die samenhangen met zijn psychische klachten en zijn armklachten. Voor wat betreft dit laatste heeft zij onder meer aangegeven dat appellant licht beperkt is ten aanzien van het werken met toetsenbord en muis, en dat hij met geregeld pauzeren gedurende ongeveer
4 uur per dag met een PC kan werken. De arbeidsdeskundige R. Maassen meent dat appellant met zijn beperkingen in staat is een aantal gangbare functies uit te oefenen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat zijn verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 63% bedraagt. Bij besluit van 17 juli 2003 heeft het Uwv aan appellant daarom per 16 december 2002, in aansluiting aan de voor hem geldende wachttijd, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De bezwaren van appellant tegen dit besluit zijn door het Uwv, mede op grond van een rapport van de bezwaarverzekerings-arts M. Keus, bij besluit van 2 oktober 2003 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 24 maart 2004 is het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In verband met een zogenoemde eerstejaars herbeoordeling, is appellant op
10 november 2003 onderzocht door de verzekeringsarts A.A.C. Hordijk. Zij is van mening dat de psychische situatie van appellant is verbeterd en dat hij in die zin niet langer arbeidsbeperkingen heeft. Wel heeft zij in een functionele mogelijkhedenlijst de beperking voor het werken met een PC gehandhaafd. De arbeidsdeskundige P. Ham heeft voor appellant nieuwe functies geselecteerd die hij met zijn beperkingen nog moet kunnen uitoefenen. De loonwaarde van deze functies is hoger dan de eerder voor hem geselecteerde functies, in verband waarmee zijn verlies aan verdiencapaciteit is afgenomen. Bij besluit van 9 december 2003 heeft het Uwv in verband hiermee de WAO-uitkering van appellant per 4 februari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
6 juli 2004 door het Uwv ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2005 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat, en heeft de medische beoordeling daarom onderschreven. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met de arbeidskundige component van de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De rechtbank meent dat de functies van arbeidsbemiddelaar en vertegen-woordiger in technische producten ongeschikt zijn voor appellant, en voorts dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de functies van decaan en artsenbezoeker wel door hem kunnen worden vervuld.
Partijen hebben berust in deze uitspraak. De bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer heeft vervolgens op basis van de uitspraak nader beoordeeld of en in welke mate de oorspronkelijk aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt zijn. Blijkens zijn rapport van 21 juli 2005 is hij van mening dat van de oorspronkelijk voor appellant geselecteerde functies, die van arbeidsdeskundige (SBC code 721011), graafmachine-bestuurder (263060), decaan (763080) en vertegenwoordiger (516160) ook met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank door appellant kunnen worden uitgeoefend. Gelet op de loonwaarde van deze functies bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit van appellant 44,5%. Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het Uwv met inachtneming van deze beoordeling de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 december 2003 opnieuw ongegrond verklaard (bestreden besluit II).
Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij de aangevallen uitspraak van
27 maart 2006 ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de medische component van de bestreden schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet meer ter beoordeling van de rechter staat, omdat partijen hebben berust in de uitspraak van 9 juni 2005. De rechtbank kan zich nu ook vinden in de arbeidskundige beoordeling, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de functie van decaan niet meer bij de beoordeling mag worden betrokken, maar dat de loonwaarde van de drie resterende voor appellant geschikte functies van arbeidsdes-kundige, graafmachinebestuurder en vertegenwoordiger zodanig is, dat appellant terecht per 4 februari 2004 voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt is geacht.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak van 24 maart 2004.
Appellant heeft onder verwijzing naar informatie van zijn huisarts en van de hem behandelende neuroloog gesteld dat zijn arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat een nader gedegen onderzoek naar zijn beperkingen noodzakelijk is.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad echter aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. De arts Jansen en de bezwaarverzekeringsarts Keus hebben bij de beoordeling van de beperkingen van appellant zowel zijn psychische- als zijn armklachten betrokken, en daarvoor duidelijke beperkingen opgenomen in een functionele mogelijkhedenlijst. De Raad ziet geen aanleiding, ook niet in de informatie van de huisarts van 3 juni 2004 en van de neuroloog van 5 februari 2004, om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Voor een nader medisch onderzoek bestaat daarom ook geen reden.
Blijkens de rapporten d.dis. 6 maart 2006 en 31 oktober 2006 van de bezwaararbeids-deskundige D.L.A. Politon zijn enkele van de eerder aan appellant voorgehouden functies bij nadere beschouwing voor hem niet geschikt. Er resteren echter voldoende functies die wel in overeenstemming zijn met zijn beperkingen, en die ook anderszins aan hem kunnen worden voorgehouden. Naar het oordeel van de Raad bestaat er geen aanleiding deze functies niet voor appellant geschikt te achten, waarbij de Raad ook vooral acht heeft geslagen op de toelichting die hieromtrent door de bezwaararbeidsdeskundige eerst in hoger beroep is gegeven.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat het Uwv de aan appellant per 16 december 2002 toegekende WAO-uitkering terecht heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Nu het Uwv de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies pas in hoger beroep voldoende heeft toegelicht, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit I, alsmede de aangevallen uitspraak van 24 maart 2004 te vernietigen, maar tevens de rechtsgevolgen van het genoemde besluit geheel in stand te laten.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, in de vorm van kosten van rechtsbijstand die aan hem is verleend terzake van het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2003. Omdat dat besluit door de Raad niet wordt herroepen, is geen sprake van een situatie waarin dat besluit onrechtmatig is geacht, zodat de gevorderde kosten reeds om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook overigens is de Raad niet gebleken van proceskosten aan de zijde van appellant die voor vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Wel zal de Raad bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht in verband met zijn beroep tegen het bestreden besluit I en het hoger beroep tegen de uitspraak van 24 maart 2004 wordt vergoed.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak van 27 maart 2006.
Appellant heeft samengevat en in hoofdzaak aangevoerd dat ten onrechte geen nader medisch onderzoek is verricht, dat ten onrechte geen verslag is overgelegd van de nadere hoorzitting, dat een aantal functies niet aan hem mag worden voorgehouden omdat daarvoor een te lange omscholing nodig is en dat hij in verband met zijn psychische klachten geen functies kan verrichten waarbij conflictbeheersing nodig is. Voorts heeft hij gesteld dat hij in verband met het ontberen van commerciële ervaring, in verband waarmee het Uwv eerder de functie van vertegenwoordiger in technische producten niet geschikt voor hem heeft geacht, de functie van vertegenwoordiger niet kan verrichten.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 juni 2005, en dus ook niet tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn medische beperkingen juist zijn vastgesteld door het Uwv. Dat betekent dat die beperkingen, die zijn opgenomen in de functionele mogelijkhedenlijst van 10 november 2003, in dit geding het uitgangspunt vormen en niet ter discussie kunnen staan. Naar het oordeel van de Raad bestaat er voorts gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer d.d. 21 juli 2005 geen reden om de uiteindelijk aan appellant voorgehouden functies qua belasting niet in overeenstemming te achten met de genoemde beperkingen.
Met inachtneming van wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt de bestreden herziening van de uitkering van appellant in ieder geval gebaseerd op zijn geschiktheid voor de functies van arbeidsdeskundige, graafmachinebestuurder en vertegenwoordiger. Met de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer is de Raad van oordeel dat deze functies aan appellant, ook gelet op de daarbij gestelde opleidingseisen, kunnen worden voorgehouden. Het is de Raad niet gebleken dat appellant niet beschikt over de noodzakelijke opleiding en bekwaamheden voor de functies, dan wel dat deze niet binnen redelijke termijn door hem kunnen worden verworven. De Raad ziet ook geen aanleiding appellant te volgen in zijn stelling dat de functie van vertegenwoordiger niet mag worden geduid, omdat het Uwv de functie van vertegenwoordiger technische producten in een eerder stadium heeft laten vallen, omdat hij de commerciële vaardigheden zou missen om die functie te kunnen uitoefenen. Blijkens het genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer is die laatste functie vervallen, omdat appellant niet beschikt over de noodzakelijke technische vooropleiding. De schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 februari 2004 kan derhalve op zijn geschiktheid voor de drie genoemde functies worden gebaseerd. Gelet op de loonwaarde van die functies heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht vastgesteld op 35 tot 45%.
Tot slot overweegt de Raad dat er geen reden is om gevolgen te verbinden aan het ontbreken van het verslag van de op 24 augustus 2005 gehouden hoorzitting, omdat, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft aangegeven, tijdens die hoorzitting niets is besproken dat voor het oordeel van de Raad in deze zaak van belang is.
.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per
4 februari 2004 terecht herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en kunnen de grieven van appellant niet slagen. De aangevallen uitspraak van
27 maart 2006 zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in verband met het hoger beroep tegen die uitspraak bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 maart 2004;
Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 2 oktober 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 27 maart 2006.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.