ECLI:NL:CRVB:2007:BB1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3787 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan wekeneis

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2006. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat appellant niet voldeed aan de wekeneis van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Appellant was van 11 november 2002 tot 24 december 2002 werkzaam als vrachtwagenchauffeur, maar werd op staande voet ontslagen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het ontslag nietig en oordeelde dat de arbeidsovereenkomst voortduurde. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van achterstallig loon. Na het faillissement van de werkgever heeft het Uwv appellant een uitkering verstrekt op basis van Hoofdstuk IV van de WW, maar de aanvraag voor een uitkering op basis van Hoofdstuk II van de WW werd afgewezen omdat appellant niet aan de wekeneis voldeed.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 27 juni 2007 geoordeeld dat de referteperiode van 39 weken, waarin appellant in ten minste 26 weken arbeid had moeten verrichten, niet voldeed aan de eisen. De Raad stelde vast dat de weken waarin appellant geen arbeid had verricht, niet gelijkgesteld konden worden met gewerkte weken. De Raad oordeelde dat de betalingen die appellant van zijn werkgever had ontvangen, niet konden worden toegerekend aan de referteperiode, omdat er geen objectieve indicaties waren dat deze betalingen betrekking hadden op de weken in die periode.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2007.

Uitspraak

06/3787 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2006, 06/217 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Berkel, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is vanaf 11 november 2002 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft appellant op 24 december 2002 op staande voet ontslagen. Appellant heeft dit ontslag aangevochten. De rechtbank Rotterdam, sector kanton, heeft bij vonnis van 29 oktober 2004 voor recht verklaard dat het aan appellant gegeven ontslag op staande voet nietig is en dat de arbeidsovereenkomst na 23 december 2002 voortduurt. Voorts is de werkgever -onder meer- veroordeeld tot betaling van achterstallig maandloon van november 2002 tot en met oktober 2003 tot een bedrag € 23.875,60 en tot betaling van loon ten bedrage van € 2.042,45 bruto vanaf 1 augustus 2003 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. De rechtbank Rotterdam heeft de werkgever op 21 juni 2005 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 15 juli 2005 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2005 aan appellant een uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW verstrekt. Deze uitkering omvat onder meer het door de werkgever verschuldigde loon over de periode van 19 april 2005 tot en met 29 augustus 2005, een periode van 19 weken.
2.2. Appellant heeft op 6 september 2005 een aanvraag om uitkering krachtens Hoofdstuk II van de WW ingediend. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 augustus 2005 het recht op WW-uitkering ontzegd op de grond dat appellant niet aan de voorwaarde voldoet dat hij in de 39 weken voordat hij werkloos werd, in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 december 2005 (hierna: het bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in de referteperiode van 30 november 2004 tot en met 30 augustus 2005 uitsluitend de 19 weken waarover appellant uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW heeft ontvangen, kunnen worden gelijkgesteld met gewerkte weken en dat de niet-gewerkte weken vóór 19 april 2005 niet kunnen worden gelijkgesteld met gewerkte weken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2000, gepubliceerd in USZ 2000/60, het standpunt van het Uwv onderschreven dat de niet-gewerkte weken waarover appellant weliswaar aanspraak heeft op loon, maar waarover hij geen loon heeft ontvangen, ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: de Regeling) niet gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte werken. Naar aanleiding van het door appellant overgelegde bankafschrift, waaruit volgens appellant blijkt dat de werkgever aan hem op 26 mei 2005 een bedrag van € 7.500,-- en op 3 juni 2005 een bedrag van € 5.000,-- aan loon heeft betaald, heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover daaruit al kan worden afgeleid dat appellant (over acht maanden) loon heeft ontvangen, niet aannemelijk is geworden dat die betalingen betrekking hebben op maanden gelegen in de referteperiode.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet eerder dan op 30 augustus 2005 een WW-uitkering kon aanvragen omdat tot die datum op de werkgever de verplichting rustte het loon door het betalen, waardoor appellant niet in aanmerking kon komen voor een WW-uitkering. Voorts is appellant van mening dat de bedragen van € 7.500,-- en € 5.000,-- die hij van de werkgever heeft ontvangen, dienen te worden toegerekend aan meest recente vorderingen, zijnde de loonvorderingen over de laatste maanden van het dienstverband.
5. Aan de Raad ligt ter beoordeling voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Ingevolge artikel 17a, vierde lid, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken. Deze regels hebben onder meer betrekking op de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken bedoeld in artikel 17, onderdeel a. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat in het geval van appellant de referteperiode van 39 weken de periode van 30 november 2004 tot en met 30 augustus 2005 beslaat. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, vanwege de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever niet eerder een WW-uitkering kon aanvragen dan per 30 augustus 2005, kan niet leiden tot het aannemen van een andere eerste dag van werkloosheid of een andere referteperiode.
5.3. De vraag of de bedragen die de werkgever aan appellant heeft betaald, kunnen worden toegerekend aan weken die in voormelde referteperiode zijn gelegen, beantwoordt de Raad vervolgens ontkennend. Appellant heeft desgevraagd ter zitting van de Raad verklaard dat de werkgever bij die betalingen niet heeft aangegeven op welke verbintenissen deze betrekking hebben. Appellant heeft voorts daarvoor geen enkele objectiveerbare indicatie gegeven. Het ligt dan in de rede de maatstaf te hanteren die artikel 6:43, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek biedt, te weten dat de toerekening geschiedt aan de oudste schuld.
5.4. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1998, nr. C-125/97 (het arrest Regeling), onder meer gepubliceerd in RSV 1998/272, ter ondersteuning voor zijn standpunt inzake de toerekening van de betalingen door de werkgever. Dienaangaande merkt de Raad op dat dit arrest niet ziet op een uitkering krachtens Hoofdstuk II van de WW. Voorts kan de Raad daarin geen steun lezen voor het standpunt van appellant dat de betalingen van de werkgever aan de referteperiode als vermeld in 5.2. moeten worden toegerekend.
5.5. De omstandigheid dat appellant zich dubbel benadeeld voelt omdat hij zijn aanspraken jegens de werkgever niet kan verzilveren en hij om die reden ook niet in aanmerking kan komen voor een WW-uitkering, kan de Raad niet tot het oordeel brengen dat appellant, in afwijking van de wettelijke bepalingen, geacht moet worden wel aan de wekeneis van de WW te hebben voldaan.
5.6. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
286