[A. te B. ], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2006, 06/388 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Appellant is - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dayala als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij FEBO aan de Van Woustraat te Amsterdam (hierna: de werkgever). Sinds 11 november 2004 heeft dit bedrijf een nieuwe eigenaar. Op 1 december 2004 heeft de werkgever een gesprek met appellant schriftelijk bevestigd, in welk gesprek appellant te kennen heeft gegeven de arbeidsovereenkomst per die datum, met wederzijds goedvinden, te beëindigen. In december 2004 en de eerste dagen van januari 2005 heeft appellant nog gewerkt en over december 2004 heeft hij nog loon ontvangen.Vanaf 6 januari 2005 heeft appellant vakantie genoten. Gedurende de periode van 12 januari 2005 tot en met 16 maart 2005 heeft appellant - naar zijn zeggen met toestemming van de werkgever - in India verbleven. Appellant heeft zich daarna bij de werkgever gemeld, doch is door de werkgever niet meer tewerkgesteld. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd per 6 januari 2005. Vermeld zij hier verder nog dat de kantonrechter bij vonnis van 17 mei 2005 in kort geding appellants vordering tot loondoorbetaling heeft afgewezen omdat deze te vaag en onbepaald was en zich derhalve niet leende voor behandeling in kort geding.
3. Bij besluit van 21 april 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat geen recht bestaat op een WW-uitkering.
4. Bij het bestreden besluit van 14 december 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar de arbeidsovereenkomst per 1 december 2004 heeft beëindigd doch dat deze beëindiging niet is geëffectueerd. Appellant was op 6 januari 2005 nog steeds in dienst van de werkgever, zodat recht bestaat op onverminderde loondoorbetaling. Appellant is dan ook niet werkloos geworden.
Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant, indien hij wel werkloos zou zijn geworden, eveneens geen WW-uitkering krijgt omdat hij dan verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft ontslag genomen zonder dat hij uitzicht had op een andere baan en heeft daarmee een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd. Weliswaar bevindt zich onder de stukken een bevestiging van het ontslag met wederzijds goedvinden per 1 december 2004, doch appellant heeft te kennen gegeven dat hij ook na die datum heeft gewerkt en dat zijn loon tot en met 31 december 2004 is doorbetaald. Dit brengt met zich dat het dienstverband niet per 1 december 2004 is geëindigd. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het dienstverband na deze datum door appellant of zijn werkgever is beëindigd, zodat niet anders kan worden geoordeeld dan dat het dienstverband niet is geëindigd. Appellant heeft, zolang hij bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten, de werkgever daarvan in kennis heeft gesteld en die arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, recht behouden op doorbetaling van loon. Appellant heeft zich tegenover zijn werkgever bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten, zodat hij recht had op doorbetaling van loon en is derhalve niet werkloos geworden.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn standpunt dat hij de ontslagbrief niet heeft getekend en dat deze vals is, niet heeft onderzocht. Te meer nu de werkgever heeft geweigerd de originele brief over te leggen. Appellant is onvrijwillig werkloos geworden en heeft recht op een WW-uitkering. Voorts kan appellant zich niet verenigen met het oordeel dat recht zou bestaan op doorbetaling van loon, terwijl de werkgever hem er van beschuldigt ontslag te hebben genomen. Hoewel appellant ontkent dat hij ontslag heeft genomen, wil dit nog niet zeggen dat automatisch recht bestaat op doorbetaling van loon. Dat moet de (civiele) rechter eerst uitmaken.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
7.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat appellant op 6 januari 2005 recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon, hetgeen ook door appellant ter zitting van de Raad is erkend. Daarbij betrekt de Raad dat, wat er ook zij van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 december 2004, uit de verklaring van appellant blijkt dat hij in december 2004 en begin januari 2005 nog heeft gewerkt en over december 2004 nog loon heeft ontvangen. Daarna is blijkens de stukken de arbeidsovereenkomst noch door de werkgever noch door appellant rechtsgeldig beëindigd, zodat daaraan geen einde is gekomen. Appellant heeft op 6 januari 2005 dan ook recht op doorbetaling van loon, zodat hij niet werkloos is geworden in zin van artikel 16, eerste lid, van de WW.
7.3. De stelling van appellant dat hij wel recht heeft op een WW-uitkering omdat hij mogelijk de loonvordering op de werkgever, die hij overigens nog steeds niet in rechte heeft aangesproken, niet kan executeren, slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is het aan het Uwv om in het kader van de vaststelling van het recht op een WW-uitkering te bepalen of recht bestaat op doorbetaling van loon. Of de werkgever mogelijk de loonvordering niet zal betalen, is voor de vaststelling van het recht op WW niet relevant.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.