ECLI:NL:CRVB:2007:BB1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6708 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het WW-dagloon en de afwijzing van terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank de afwijzing van het Uwv om het WW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen, heeft bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 augustus 2007 uitspraak gedaan. Appellante, werkzaam in de sector Bouwnijverheid, had in 2002 een WW-uitkering aangevraagd, waarbij het dagloon aanvankelijk was vastgesteld op € 114,64 en later gewijzigd naar € 111,42. In 2005 verzocht appellante om herziening van het dagloon, wat leidde tot een verhoging naar € 122,53, maar het verzoek om terugwerkende kracht werd afgewezen. De Raad overweegt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het dagloon met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat de onjuiste vaststelling van het dagloon in het verleden niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het Uwv bij de belangenafweging terecht heeft besloten om het dagloon alleen vanaf de datum van het herzieningsverzoek te verhogen. De Raad concludeert dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, aangezien appellante en andere betrokkenen de mogelijkheid hebben gehad om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de eerdere besluiten. De Raad oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om herziening van het dagloon met terugwerkende kracht niet onredelijk is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

06/6708 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2006, kenmerk 06/2664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstuut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 2 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juni 2007 zijn namens appellante nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. H.C.S. van Deijk en mr. E.R. Jonkman, beiden advocaat te Woerden. Namens het Uwv is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
In verschillende onderdelen van de sector Bouwnijverheid is in de jaren 1998 tot 2002 het vroegpensioen ingevoerd. Anders dan bij de premie voor een regeling voor vervroegde uittreding, behoort het werknemersdeel in de premie voor een vroegpensioenregeling tot het dagloon voor de WW. Eerst in 2004 is het Uwv gebleken dat in de werkinstructies van de toenmalige uitvoeringsinstelling Bouwnijverheid niet afzonderlijk werd ingegaan op de vroegpensioenpremie. Dit heeft ertoe geleid dat in een aantal gevallen het dagloon ingevolge de WW te laag is vastgesteld. Vanaf 1 december 2004 is de werkinstructie aangepast. Het Uwv heeft besloten verzoeken om herziening van het dagloon die in verband met het voorgaande worden ingediend, alleen bij nog lopende uitkeringen te honoreren en wel vanaf de datum van het verzoek. Naar het verleden toe zullen geen uitkeringen worden herzien, omdat de in het verleden gemaakte fout bij de dagloonvaststelling niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd.
Appellante was werkzaam in de sector Bouwnijverheid en het Uwv heeft aan haar bij besluit van 9 juli 2002 met ingang van 7 februari 2002 een WW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 114,64. Bij besluit van 5 september 2002 is het dagloon gewijzigd in € 111,42. In beide besluiten heeft appellante berust.
Op 12 december 2005 is namens appellante verzocht om het WW-dagloon te herzien en bij besluit van 4 januari 2006 is het WW-dagloon met ingang van 12 december 2005 verhoogd naar € 122,53. Het verzoek om het dagloon met terugwerkende kracht te herzien is afgewezen, welke afwijzing bij besluit op bezwaar van 11 april 2006 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de weigering van het Uwv om het WW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen in stand heeft gelaten.
Ingevolge de jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 november 2003,
JB 2004/29) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol (CRvB 4 december 2003, JB 2004/32).
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het echter aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 24 december 2003, RSV 2004/90). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Met het Uwv en de rechtbank acht de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aanwezig. Het feit dat is gebleken dat het Uwv het dagloon in het verleden onjuist heeft vastgesteld, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot het besluit kunnen komen om het WW-dagloon eerst vanaf de datum van het verzoek van appellante te verhogen. Dit impliceert enerzijds dat alleen van op het moment van het herzieningsverzoek nog lopende uitkeringen het dagloon wordt gewijzigd en anderzijds dat het feit dat het Uwv ervoor heeft gekozen een herzieningsverzoek niet te honoreren vanaf het moment in 2004 waarop de onjuiste vaststelling van het dagloon werd geconstateerd, beoordeeld in het licht van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb, niet onredelijk kan worden geacht.
Het feit dat het Uwv gedurende langere tijd de regelgeving onjuist heeft toegepast en dus in meer dan een individueel geval een onjuist besluit heeft genomen, maakt het voorgaande niet anders. Zowel appellante als alle andere betrokkenen hebben de mogelijkheid gehad een rechtsmiddel aan te wenden tegen de onjuiste dagloonvaststelling, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Ook de omstandigheid dat appellante het vermoeden had dat haar dagloon niet goed was en desgevraagd in september 2002 een specificatie van de berekening van de hoogte van haar dagloon heeft ontvangen maakt dat niet anders. Hoewel appellante naar aanleiding hiervan nog telefonisch contact heeft gehad met het Uwv, waarin haar zou zijn medegedeeld dat het allemaal goed was, heeft zij met het verzoek om herziening van haar dagloon gewacht tot 12 december 2005, hetgeen voor haar rekening en risico komt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat het Uwv, in weerwil van het geformuleerde beleid, in een zodanig groot aantal gevallen met terugwerkende kracht het dagloon heeft verhoogd
dat dit reden zou dienen te zijn om ook in het geval van appellante het dagloon met volledig terugwerkende kracht te verhogen.
Het beroep dat appellante heeft gedaan op het door het Uwv gevoerde beleid in zogeheten ME/CVS-zaken slaagt evenmin. Mede gelet op hetgeen daaromtrent namens het Uwv ter zitting van de Raad is medegedeeld, kan niet worden gezegd dat het hier gaat om gelijke gevallen als die van appellante. Ook het beroep op de manier waarop het Uwv zal omgaan met verzoeken om herziening die zijn of worden ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652, kan appellante niet baten.
Ter zitting is namens het Uwv medegedeeld dat in dergelijke zaken herziening eerst vanaf 2 maart 2007 zal plaatsvinden, hetgeen overeenkomt met wat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft medegedeeld aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, aanhangsel, p. 2826).
Het feit dat het Uwv in zaken waarin na december 2004 een aanvraag om een WW-uitkering is ingediend het dagloon wel direct juist vaststelt, betekent niet dat in de onderhavige zaak, waar de toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 Awb aan de orde is, een schending van het gelijkheidsbeginsel kan worden vastgesteld. Dit geldt eveneens voor het feit dat van het totaal aantal mensen dat een WW-uitkering van het Uwv ontvangt alleen de mensen die werkzaam waren in de bouw- dan wel schildersector zijn getroffen door de onderhavige onjuiste dagloonvaststelling.
Mede gelet op het voorgaande kan het, niet verder uitgewerkte, beroep op de nationale en internationale anti-discriminatiebepalingen eveneens niet slagen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.