ECLI:NL:CRVB:2007:BB0827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5473 WWB + 06/5474 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel en bijzondere bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst hen bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine heeft geweigerd. Appellanten, die al jaren algemene bijstand ontvangen, dienden op 19 juli 2004 een aanvraag in voor bijzondere bijstand. Deze aanvraag werd op 14 oktober 2004 afgewezen, omdat het College van mening was dat appellanten voor de wasmachine hadden moeten reserveren en er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. Het College verklaarde ook het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond in een besluit van 3 april 2005, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen, maar dat de verlaging van de bijstandsnorm met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2004 niet rechtmatig was. De Raad stelt vast dat appellanten niet op de hoogte waren van deze verlaging en dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het College wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.310,40, en dient het griffierecht van € 142,-- te worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor overheidsinstanties om duidelijk te communiceren over wijzigingen in bijstandsregelingen, vooral wanneer deze financiële gevolgen hebben voor de betrokkenen.

Uitspraak

06/5473 WWB
06/5474 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 augustus 2006, 05/898 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Hengelo (Gld). In deze uitspraak wordt onder College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (Gld).
Namens appellanten heeft mr. M. Blok, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. C. de Bont, kantoorgenoot van mr. Blok. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sinds jaren algemene bijstand naar de norm voor gehuwden.
Op 19 juli 2004 hebben zij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in onder andere de kosten van een wasmachine. Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten voor een wasmachine hadden moeten reserveren. Naar het oordeel van het College is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de reserveringscapaciteit van appellanten beïnvloeden.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het College voorts met ingang van 1 oktober 2004 de bijstandsuitkering van appellanten herzien en vastgesteld op de norm voor gehuwden minus 10% op de grond dat appellanten een inwonend verdienend kind hebben met een inkomen hoger dan de voor hem van toepassing zijnde studiebeurs.
Bij besluit van 3 april 2005 heeft het College, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van advies voor bezwaarschriften van de gemeente Bronckhorst, zowel het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2004 als dat tegen het besluit van
26 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De wasmachine
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzonder bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad worden de kosten van een wasmachine gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel dienen te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Indien zich de bijzondere situatie voordoet dat een duurzaam gebruiksgoed als een wasmachine aan vervanging toe is, terwijl een betrokkene nog niet voldoende heeft gereserveerd, kan er aanleiding bestaan bijzondere bijstand te verlenen, zij het in het algemeen in de vorm van een lening en alleen indien vaststaat dat geen geldlening via de normale kredietverlenende instanties kan worden verkregen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College de aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellanten, volgens de verklaring van appellante ter zitting, behoudens de hypotheekschuld op hun woning, geen schulden hebben. Zij kunnen voor de aanschaf van een wasmachine een lening sluiten bij de gemeentelijke kredietbank maar wensen voor de aanschaf van een wasmachine geen schulden te maken. Omdat appellanten via de normale kredietverlenende instellingen een lening kunnen krijgen en daarmee de kosten van de onderhavige wasmachine uit hun inkomen kunnen bestrijden, is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft het besluit van het College van 3 april 2005, voor zover
daarbij het besluit van 14 oktober 2004 is gehandhaafd, dan ook terecht in stand gelaten.
De verlaging van de norm
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat in de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
De raad van de voormalige gemeente Hengelo (Gld) heeft op 29 juni 2004 onder meer de Toeslagen- en verlagingenverordening Wet werk en bijstand 2004 (hierna: Verordening) vastgesteld en de datum van inwerkingtreding daarvan bepaald op 1 oktober 2004. De op 6 juli 2004 gepubliceerde Verordening vervangt een eerdere door die raad vastgestelde verordening en is op 3 januari 2005 door de raad van de gemeente Bronckhorst
ongewijzigd opnieuw vastgesteld.
Artikel 4 van de Verordening bepaalt dat de verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB 10 % van de gehuwdennorm bedraagt voor gehuwden in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen.
Het College heeft bij het besluit van 26 oktober 2004 de voor appellanten geldende gehuwdennorm met ingang van
1 oktober 2004 met 10% verlaagd. Dit is overeenkomstig de artikelen 4 en 10 van de Verordening. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd omtrent hun gezin ziet de Raad onvoldoende grond om te oordelen dat het College in dit geval van verlaging van de norm had moeten afzien op grond van artikel 30, vierde lid, in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de WWB.
Appellanten hebben voorts gewezen op het besluit van het College van 24 juni 2004 waarin aan hen is meegedeeld dat per 1 januari 2004 de Algemene bijstandswet is vervangen door de WWB en dat, gezien de resultaten van een op 17 mei 2004 plaatsgehad hebbend heronderzoeksgesprek, de bijstandsuitkering, inclusief de toeslag, in het kader van de WWB ongewijzigd wordt voortgezet. Daaraan is toegevoegd dat het bereiken van de 18 jarige leeftijd door de zoon van appellanten, E.J.G. J[J.], die vaste inkomsten heeft, geen gevolgen heeft voor de hoogte van de gemeentelijke toeslag totdat die zoon
21 jaar wordt. Appellanten zijn van oordeel dat zij er op basis van dit besluit op mochten vertrouwen dat hun bijstandsuitkering niet wordt verlaagd totdat hun genoemde zoon de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. De Raad volgt appellanten daarin niet. Voor zover het College met de betreffende (in het licht van de vijf dagen daarna door de gemeenteraad vast te stellen Verordening ongelukkige) passage in het besluit van 24 juni 2004 bij appellanten de verwachting heeft gewekt dat hun bijstandsnorm voorlopig niet zou worden verlaagd, betekent dit naar het oordeel van de Raad nog niet dat appellanten daaraan een in rechte te honoreren verwachting konden ontlenen dat hun bijstandsuitkering ook na de inwerkingtreding van de gewijzigde regelgeving
ongewijzigd zou worden voortgezet totdat hun genoemde zoon 21 jaar was geworden. De Raad merkt in dit verband op dat de betreffende passage in het besluit van 24 juni 2004 gebaseerd was op de tekst van de oude, door de raad van Hengelo (Gld) vastgestelde
verordening zoals die tot 1 oktober 2004 van kracht is gebleven. De omstandigheid dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden betekent niet dat het het College niet langer vrijstond de betreffende (duur)beschikking in verband met de gewijzigde gemeentelijke regelgeving te herzien op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB en
artikel 4 van de Verordening. Daarbij laat de Raad tevens wegen dat niet is gesteld of gebleken dat het besluit van 24 juni 2004 op enigerlei wijze voor appellanten gedragsbepalend is geweest in die zin dat zij op basis daarvan iets hebben gedaan of gelaten wat zij zonder dat besluit niet zouden hebben gedaan of gelaten. Van schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
Niettemin kan het besluit van 3 april 2005 niet in stand blijven. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de verlaging van de bijstandsnorm in elk geval niet met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2004 had mogen plaatsvinden. Naar het oordeel van de Raad is het rechtszekerheidsbeginsel hier wel geschonden, nu appellanten er niet voor 1 oktober 2004 van op de hoogte zijn gesteld dat hun bijstandsnorm per die datum zou worden verlaagd en zij dit ook niet redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden. Die verlaging had pas per een toekomstige datum mogen ingaan, dus nadat appellanten hiervan door middel van het besluit van 26 oktober 2004 in kennis waren gesteld.
Slotoverwegingen
Het vorenoverwogene brengt mee dat het besluit van 3 april 2005 wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 3 april 2005 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2004 ongegrond is verklaard, en bepalen dat het College een nieuw besluit neemt op dat bezwaar.
De Raad acht termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 22,40 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 april 2005 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2004 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op dat bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.310,40, te betalen door de gemeente Bronckhorst aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Bronckhorst aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.