[Appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, 03/475 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007
Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is gevoegd een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken overlegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Engelen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, die de Turkse nationaliteit heeft en geboren is [in] 1950, was laatstelijk werkzaam als spinner. Op 11 februari 1980 is appellant uitgevallen met rugklachten. Na einde wachttijd is aan hem - onder meer - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is in 1986 (definitief) teruggekeerd naar Turkije. In 1997 is appellant opgeroepen voor onderzoek in Nederland. Appellant is onderzocht door de neuroloog dr. J. Vos, de internist R.C. Bakker, de cardioloog dr. A. Vermeulen en de psychiater R.A. Achilles. De verzekeringsarts J. van Oort heeft op grond van deze gegevens geconcludeerd dat appellant is aangewezen op werkzaamheden van lichte aard waarbij de rug gespaard wordt en de inspanning beperkt blijft. De arbeidsbeperkingen van appellant zijn door Van Oort vastgelegd in een belastbaarheidspatroon gedateerd 2 december 1997. Daarbij is onder meer aangegeven dat de psychische belastbaarheid van appellant beperkt is. Op basis van de vastgestelde belastbaarheid zijn door de arbeidsdeskundige J.D.L Zoetelief voor appellant passende functies geselecteerd. Bij besluit van 30 november 1998 is appellant per 1 januari 1999 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 26 april 1999. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Ter zake van een herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is appellant op 24 september 2001 onderzocht in Turkije. Appellant is onderzocht door de psychiater dr. M. E. Tunka, de fysiotherapeut/revalidatiearts dr. C. Tunalioglu, de cardioloog dr. H.M. Ispanoglu, de radioloog prof. dr. T. Ucoz en de algemeen arts dr. N.M. Kucukosmanoglu. Tunca geeft aan dat de functionaliteit van appellant in lichte mate is verstoord. Appellant dient geen werkzaamheden te verrichten die de psychiatrische verschijnselen op een negatieve manier beïnvloeden. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in de formulieren TH 213 en 214. De verzekeringsarts D.L. Bouwman concludeert in een rapportage van 16 januari 2002 op basis van deze onderzoeken dat het beeld in medisch opzicht niet noemenswaardig gewijzigd is.
De medische toestand wordt in algemene zin stabiel en redelijk/goed genoemd.
Met betrekking tot de psychische toestand van appellant wordt opgemerkt dat er geen sprake is van een relevante psychiatrische stoornis. Het in december 1997 opgestelde belastbaarheidspatroon is onveranderd van kracht. Het wordt door Bouwman omgezet in een Functionele mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige M. van Duin selecteert op die grondslag voor appellant passend geachte functies. Geconcludeerd wordt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Na aankondiging bij brief van 28 mei 2002, is deze uitkomst bij besluit van 29 mei 2002 aan appellant kenbaar gemaakt.
In bezwaar is namens appellant onder meer de vastgestelde psychische belastbaarheid bestreden. Opgemerkt wordt dat de verzekeringsarts concludeert dat er geen sprake is van een relevante psychische stoornis, terwijl op basis van de resultaten van het onderzoek van 24 september 2001 blijkt dat er geconcludeerd wordt tot een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, terwijl verder wordt aangegeven dat er geen werkzaamheden dienen te worden verricht die de klachten en verschijnselen op psychiatrisch gebied op een negatieve manier beïnvloeden. Mede gelet op de door appellant aangereikte medische informatie had niet zonder nader onderzoek mogen worden geconcludeerd dat er sprake is van een stabiele situatie, aldus de gemachtigde van appellant. Verder wordt geklaagd over het feit dat de afwijkende functiebelastingen niet (afdoende) zijn gemotiveerd.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink rapporteert op 14 oktober 2002. De Vink constateert een aantal omissies bij de omzetting van het belastbaarheidspatroon in de FML. Daarbij gaat het om werken onder tijdsdruk, het lopen, het lopen tijdens het werk, alsmede het staan. Daarnaast is appellant door hem enigszins beperkt geacht op het item ‘werken boven schouderniveau’. De FML is dienovereenkomstig door De Vink aangepast. De register arbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper constateert op die basis dat een aantal functies vervalt, maar dat voldoende functies overblijven om de schatting op te baseren. Appellant blijft onveranderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Nadat De Vink op 3 december 2002 naar aanleiding van het aanvullend bezwaarschrift nogmaals heeft gerapporteerd, wordt bij besluit van 19 december 2002, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant aangevoerd dat zonder afdoende motivering in de FML wordt afgeweken van de uitkomsten van het medisch onderzoek in Turkije. Uit dit onderzoek komen aanzienlijk verdergaande beperkingen naar voren dan aangenomen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij gaat het om de items zitten, staan, een gebogen houding aannemen, tillen en dragen, terwijl ook in psychisch opzicht aanzienlijke beperkingen worden gesteld.
In verweer is door de bezwaarverzekeringsarts De Vink opgemerkt dat het bij onderzoek in Turkije geconstateerde beeld overeenkomt met het beeld bij onderzoek in Nederland in 1997. De gestelde fysieke beperkingen zijn passend bij de geobjectiveerde pathologie en geheel in lijn met wat in 1997 in het FIS aan beperkingen werd vastgesteld. In het
TH 214-formulier zijn inderdaad meer beperkingen gesteld ten aanzien van staan en tillen/dragen, maar de onderliggende bevindingen rechtvaardigen dit niet. Naar aanleiding van door appellant ingezonden medische informatie, rapporteert De Vink op 10 augustus 2004 dat deze geen grond vormen voor bijstelling van de FML.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De resultaten van de onderzoeken uit 1997 en 2001 naast elkaar leggend ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellants gezondheidstoestand in 2001 overeenkomt met die uit 1997. Appellant heeft zijn stelling dat dit anders is, niet met medische gegevens onderbouwd. Voorts oordeelt de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde arbeidsmogelijkheden. Verder wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat het bestreden besluit op arbeidskundige gronden geen stand kan houden. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
In hoger beroep wordt namens appellant het in bezwaar en beroep gestelde gehandhaafd. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in Turkije is onderzocht, maar dat hij niet persoonlijk is gezien door de (bezwaar)verzekeringsarts. In een dergelijke situatie mag worden verwacht dat de verzekeringsartsen zich baseren op de uitkomsten van het onderzoek in Turkije, dan wel indien zij daarvan afwijken, zulks ook uitdrukkelijk motiveren. Betoogd wordt dat dit onvoldoende is gebeurd, met name wat betreft de psychische beperkingen van appellant.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad is namens het Uwv opgemerkt dat het formulier TH 214 meer beperkingen bevat dan opgenomen in de FML, maar dat de in Turkije vastgestelde beperkingen als onvoldoende onderbouwd moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van de omzetting van het FIS naar de FML wordt opgemerkt dat “persoonlijk risico” in de FML ten onrechte niet is gescoord. In meer algemene zin wordt opgemerkt dat de fysieke vergelijking lastig is omdat de FML uitgaat van laag normale waarden en ook andere grenzen hanteert. Benadrukt wordt dat de FML altijd in samenhang met het medisch rapport moet worden bezien. Resumerend wordt opgemerkt dat de FML is aangepast in overeenstemming met het eerdere FIS en in lijn is met de beschreven pathologie. Persoonlijk risico is over het hoofd gezien, maar dit heeft geen gevolgen voor de geselecteerde functies.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op de grief dat de FML, zonder afdoende motivering, afwijkt van de bij het onderzoek in Turkije vastgestelde arbeidsbeperkingen. De Raad ziet deze grief geen doel treffen. Door de bezwaarverzekeringsarts De Vink is afdoende gemotiveerd waarom de FML op bepaalde punten afwijkt van het TH 214 formulier als vastgesteld in Turkije. Kern van het betoog is dat de, afwijkende, bevindingen neergelegd in het TH 214 formulier, geen geobjectiveerde grondslag vinden in de onderzoeksverslagen van de onderscheiden geconsulteerde artsen. Naar het oordeel van de Raad is deze vaststelling niet, althans niet afdoende, met medische stukken onderbouwd door appellant weersproken. Daarnaast geeft De Vink aan dat het beeld dat oprijst uit de onderzoeken in september 2001 vergelijkbaar is met de uitkomsten van de onderzoeken in Nederland in 1997. Ook op die grond lijkt een teruggrijpen, in beginsel, naar het belastbaarheidspatroon uit 1997 niet onterecht.
Ten aanzien van de grief dat de FML ongemotiveerd afwijkt van het belastbaarheidspatroon uit 1997, merkt de Raad op dat De Vink op een aantal punten de FML conform het FIS heeft bijgesteld. Verder heeft De Vink aangegeven dat FIS en FML, gezien de lage normaalwaarden in laatstgenoemd systeem, niet helemaal te vergelijken zijn en, voor het overige, heeft hij de in concreto vastgestelde FML-waarden, in het licht van de onderliggende medische rapportages, afdoende gemotiveerd. De Raad ziet derhalve ook deze grief niet slagen.
Resteert de grief dat de afwijkingen in concreto van de FML-waarden niet afdoende zijn gemotiveerd. In dat verband wijst de Raad er op dat uit de gedingstukken blijkt dat overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden over de onderscheiden afwijkingen van de functiebelasting. Die afwijkingen zijn alle, zij het kort, gemotiveerd. Door appellant zijn verder geen medische gegevens in het geding gebracht die de Raad hebben doen twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet de Raad vaststellen dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.