[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juli 2006, 06/133 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sinds 12 december 1989 als medewerker smeltbedrijf in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever). Op 11 april 2005 heeft de werkgever aan het CWI verzocht om toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met appellant op te zeggen, omdat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding welke is ontstaan door het gedrag van appellant door de jaren heen. De werkgever heeft daarbij te kennen gegeven dat appellant structureel weigert om acceptabel gedrag te vertonen waardoor hij op een negatieve wijze de sfeer op de afdeling en het productieproces verstoort en door veelvuldige overtredingen van de veiligheidsregels medewerkers in gevaar brengt. Het voorval waarbij appellant het alarm in het bedrijf heeft laten afgaan waardoor de productieafdeling met 85 medewerkers gedurende 45 minuten werd stilgelegd, was voor de werkgever de druppel om te komen tot het verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op 30 mei 2005 is de gevraagde toestemming verleend. De werkgever heeft bij brief van 31 mei 2005 de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 1 september 2005 opgezegd. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 13 september 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou kunnen hebben.
4. Bij het bestreden besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 13 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op basis van de voorhanden zijnde gegevens op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Door de werkgever is voldoende aannemelijk gemaakt dat er gedurende een reeks van jaren problemen zijn geweest in het functioneren van appellant en dat hij daarop is aangesproken. Voorts is niet gebleken dat appellant zijn gedrag heeft bijgesteld na kritiek van de werkgever. Het is naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk dat de maat vol was na het alarmincident. De versie van appellant dat het alarm per ongeluk is afgegaan omdat hij met een handschoen stof van het alarmkastje wilde afvegen, komt de rechtbank niet geloofwaardig voor. Daarbij komt dat appellant, toen bleek dat het incident door zijn toedoen was veroorzaakt, niet het gedrag heeft vertoond dat past bij een dergelijke situatie. Dat de werkgever het vertrouwen verloren had en een ontslagprocedure in gang ging zetten, had appellant redelijkerwijs kunnen begrijpen. De stelling van appellant dat het ontslag onverwacht en zonder enige waarschuwing is gegeven, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat gezien de waarschuwingen die appellant heeft gekregen, ondanks zijn lange staat van dienst, geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft voorts niet zodanige persoonlijke omstandigheden aangevoerd dat sprake is van dringende reden om van blijvend gehele weigering van de uitkering af te zien.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij altijd hard heeft gewerkt en zijn werk goed heeft uitgevoerd. Het klopt dan ook niet dat hij gedrag zou hebben vertoond dat zou leiden tot het einde van de dienstbetrekking. Appellant verwijst daarvoor naar de stukken. Anders dan de rechtbank stelt, zijn er naar de mening van appellant wel degelijk zeer belangrijke persoonlijke omstandigheden en dus dringende redenen waarom een zodanige maatregel niet diende te worden opgelegd. Sinds het ontslag is het onmogelijk om werk te vinden. Appellant is 53 jaar en beschikt niet over enige opleiding, behalve een diploma vorkheftruckchauffeur. Appellant wordt door het weigeren van de uitkering financieel zwaar getroffen, zodat hij zijn verplichtingen niet kan nakomen. Bovendien is zijn echtgenote ernstig ziek waardoor zij geen inkomsten kan verwerven. Appellant vindt het dan ook onbillijk dat hij zo zwaar wordt gestraft.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder 'verwijtbaar gedragen' moet worden verstaan 'verwijtbaar jegens de werkgever'.
7.2. De Raad is van oordeel dat uit het dossier genoegzaam is gebleken dat appellant gedurende een langere periode meermaals door de werkgever is aangesproken op zijn gedrag. Niet gebleken is dat appellant zijn gedrag heeft aangepast naar aanleiding van die gesprekken met zijn werkgever. Duidelijk is geworden dat voor de werkgever de maat vol was toen appellant het alarm heeft geactiveerd, waardoor de afdeling moest worden ontruimd en het werk gedurende 45 minuten werd stilgelegd en appellant hierop niet afdoende heeft gereageerd. Dit heeft er toe geleid dat de werkgever een verzoek om een ontslagvergunning bij het CWI heeft ingediend, welke ook is verleend. Naar het oordeel van de Raad had appellant kunnen voorzien dat dit gedrag tot het einde van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. Immers, appellant was al diverse keren gewaarschuwd en hij had moeten weten dat het activeren van het alarm, maar met name het niet informeren van de aanwezige leidinggevende dat er niets aan de hand was en dat hij per ongeluk het alarm had laten afgaan, hem zwaar zou worden aangerekend. Dat het alarm, zoals appellant heeft gesteld, per ongeluk is afgegaan toen hij met zijn handschoen de stof van het alarmkastje wilde vegen, acht de Raad evenals de rechtbank overigens niet erg geloofwaardig. Appellant heeft zich dan ook verwijtbaar zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant is verwijtbaar werkloos geworden, zodat het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
7.3. Voorts is de Raad niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. In hetgeen appellant als zijn persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat in zijn geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou moeten worden afgezien.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.