04/5948 WAO
04/5949 WAO
04/5950 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2004, 03/3844, van 11 oktober 2004, 03/3846 en van 20 oktober 2004, 03/3847 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 20 juli 2007
Appellant heeft met één beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapportage
d.d. 8 februari 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Vleugelaers.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 15 december 2006 nog een rapportage d.d. 14 december 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.
Voor een overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 1984 een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft inkomsten genoten in verband met zijn werkzaamheden als advocaat. Het Uwv heeft besloten deze inkomsten op grond van het bepaalde in artikel 44 van de WAO in mindering te brengen op de uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Met de desbetreffende besluiten die betrekking hebben op de inkomsten in de jaren 1997, 1998 en 2000 heeft appellant zich niet kunnen verenigen. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de betreffende primaire besluiten. Op deze bezwaren heeft het Uwv bij drie besluiten van 17 juli 2003 een beslissing genomen, waarna appellant beroep heeft ingesteld.
Bij het eerste bestreden besluit heeft het Uwv gehandhaafd zijn beslissing van 14 maart 2003, waarbij is besloten de WAO-uitkering van appellant over het jaar 1997 niet uit te betalen, omdat een vergelijking van zijn inkomsten over dat jaar met zijn maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij het tweede bestreden besluit heeft het Uwv zijn besluit van 17 maart 2003 herroepen en besloten om de WAO-uitkering van appellant over het jaar 1998 uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij het derde bestreden besluit heeft het Uwv gehandhaafd zijn beslissing van 19 maart 2003, waarbij is besloten de WAO-uitkering van appellant over het jaar 2000 uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De inkomsten van appellant over het jaar 1999 hebben niet geleid tot een vermindering van de uitbetaling van zijn uitkering.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen van appellant tegen de drie bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met deze uitspraken en heeft in één hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraken identieke grieven naar voren gebracht. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte de bestreden besluiten in stand heeft gelaten en bestrijdt de overwegingen van de rechtbank aangaande de hoogte van zijn maatmaninkomen en de hoogte van zijn verdiensten in de desbetreffende jaren.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de grief aangaande de actualisering van het maatmaninkomen stelt de Raad vast dat het maatmaninkomen van appellant bij de bestreden besluiten niet correct overeenkomstig de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie van de Raad is geactualiseerd. De bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars heeft dit in hoger beroep ook erkend en heeft een naar het oordeel van de Raad juiste nadere berekening gemaakt van het maatmaninkomen. Hij heeft het maatmaninkomen tot 1992 geactualiseerd via de branche-indexcijfers van het Verzekeringswezen, in plaats van via de indexcijfers “Overige dienstverlening”, en daarna geïndexeerd via de CBS gegevens. Omdat deze wijze van berekening niet heeft geleid tot een hoger maatmaninkomen van appellant in de betreffende jaren, heeft het ook niet geleid tot een wijziging van de bestreden besluiten. Deze grief van appellant slaagt daarom niet.
Evenmin slaagt de grief dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat appellant, als hij niet zou zijn uitgevallen uit zijn functie van waarnemend directeur bij een verzekeringsmaatschappij, een hoger inkomen zou hebben verdiend in de nu relevante jaren, omdat hij dan al bevorderd zou zijn tot (mede)directeur. Gelet op alle omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld dat appellant maar een zeer korte periode heeft gewerkt in de functie waaruit hij is uitgevallen, is een dergelijke ontwikkeling dermate speculatief, dat reeds daarom bij de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant daarmee terecht geen rekening is gehouden.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verdiensten in de betreffende jaren niet geheel aan hem kunnen worden toegerekend omdat hij bij zijn werkzaamheden werd bijgestaan door zijn echtgenote en een andere medewerker. De Raad is echter van oordeel dat het Uwv bij de berekening van het aan appellant toe te rekenen inkomen terecht is uitgegaan van de door appellant aan de fiscus opgegeven winst. Naar het oordeel van de Raad bestaat er geen aanleiding deze winst niet geheel aan appellant toe te rekenen. Eventuele kosten van werkzaamheden door derden had appellant dan immers op die winst in mindering kunnen en moeten brengen. Overigens blijkt uit de betreffende cijfers dat wel rekening is gehouden met de inbreng van de echtgenote van appellant.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de fiscale winst in de betreffende jaren niet geheel aan die jaren kan worden toegerekend, omdat de aan hem op basis van de Wet op de rechtsbijstand uitbetaalde “toevoegingen” vaak betrekking hadden op werkzaamheden die door hem zijn verricht in voorgaande jaren. Deze grief kan echter niet slagen omdat uitgangspunt voor de berekening van de verdiensten van appellant is, de over een bepaald jaar genoten fiscale winst.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
Omdat appellant terecht in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd dat het Uwv zijn maatmaninkomen niet goed heeft geactualiseerd, waarbij een juiste berekening overigens niet heeft geleid tot een voor appellant gunstig resultaat, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 399,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter, en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007.