[Appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 februari 2004, 03/1335 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Namens appellant is een vraag van de Raad beantwoord.
Desgevraagd heeft de psychiater R.P. Soeters onder dagtekening 11 april 2007 van verslag en advies gediend.
Namens appellant zijn enige nadere stukken in het geding gebracht, waaronder het aan appellant toegestuurde conceptrapport van Soeters en de reactie hierop van de echtgenote van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
Appellant, die werkzaam was als huismeester bij het speciaal onderwijs in dienst van de gemeente Rheden, is op 12 november 2001 uitgevallen met maagklachten ten gevolge van stress bij een surmenagebeeld. Na inwinning van informatie bij de huisarts van appellant heeft de verzekeringsarts M.T.C.M. van der Wielen appellant laten onderzoeken door de psychiater J.D.J. Tilanus. In een uitvoerig rapport gedagtekend 14 februari 2003 concludeert Tilanus dat de klachten van appellant niet kunnen worden verklaard uit hoofde van medische gevolgen van een psychiatrische ziekte, zodat in verband daarmee aan appellant dan ook geen beperkingen kunnen worden gesteld ten aanzien van het verrichten van arbeid. Mede op basis van dit rapport concludeert Van der Wielen in een rapportage van 27 februari 2003 dat er bij einde wachttijd bij appellant geen sprake was van een beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 28 februari 2003 is aan appellant meegedeeld dat aan hem geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend. Ter motivering wordt aangegeven dat het verzuim van appellant geen verband houdt met ziekte of gebrek.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij zodanige psychische klachten heeft dat hij daardoor beperkt is ter zake van het verrichten van arbeid. Aangegeven wordt dat appellant inmiddels in behandeling is bij de psychiater Kok. De bezwaarverzekeringsarts P. Tjen acht geen gronden aanwezig om het primaire medische oordeel voor onjuist te houden. Bij besluit van 12 mei 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant onder meer een schrijven van de behandelend psychiater Kok in het geding gebracht gedateerd 11 november 2003. Daarenboven is een tweetal brieven van Kok overgelegd, gedateerd respectievelijk 3 april 2003 en 20 januari 2004. Blijkens het schrijven van 11 november 2003 is Kok van oordeel dat bij appellant geen restcapaciteit aanwezig is ten aanzien van welk werk dan ook.
De rechtbank heeft het beroep - onder verwijzing naar het rapport van de deskundige Tilanus - ongegrond verklaard. De informatie van Kok heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat - gezien de bij hem bestaande medische/psychische beperkingen - van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd om gangbare arbeid te verrichten. Verder is namens appellant een aantal stukken in het geding gebracht waaruit - onder meer - blijkt dat het dienstverband van appellant per
1 augustus 2005 is beëindigd.
De Raad heeft in de zijdens appellant ingebrachte medische informatie aanleiding gevonden om de psychiater R.P. Soeters, verbonden aan het ziekenhuis
'‘De Weezenlanden'’ te Zwolle, te verzoeken om de Raad van verslag en advies te dienen.
Blijkens diens verslag, gedagtekend 11 april 2007, is appellant bij Soeters verschenen in gezelschap van zijn echtgenote. Door de deskundige kon verbaal noch anderszins met appellant worden gecommuniceerd. De door Soeters in zijn rapport weergegeven bevindingen zijn gebaseerd op het dossier, de observatie van appellant, de heteroanamnese van de echtgenote van appellant en de informatie van de behandelend psychiater. Meegewogen is ook de reactie van de echtgenote van appellant op een concept van het rapport. Soeters constateert dat appellants toestand vergeleken met de toestand ten tijde van het onderzoek door Tilanus sterk is verslechterd. Ten aanzien van de datum in geding kan hij zich vinden in de door Tilanus gestelde diagnose en de daaruit getrokken conclusies. Soeters geeft aan het eens te zijn met de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. Appellant moet moet dan ook in staat worden geacht op de datum in geding de werkzaamheden verbonden aan zijn functie van huismeester te vervullen.
De Raad oordeelt als volgt.
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt om in dit geval van dat standpunt af te wijken is niet gebleken. De Raad merkt hierbij op dat de deskundige serieus is ingegaan op de opmerkingen van appellants echtgenote naar aanleiding van het aan appellant toegezonden conceptrapport, terwijl de deskundige ook de informatie van appellants behandelend psychiater serieus bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De Raad merkt verder op dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat appellants toestand na 11 november 2003 (einde wachttijd) duidelijk is verslechterd. Voor het onderhavige geding kan hieraan echter geen betekenis toekomen. Het staat appellant echter vrij om met betrekking tot een latere datum, maar binnen de verzekerde periode (annex nawerking), een nieuwe aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO te doen.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.