ECLI:NL:CRVB:2007:BB0677
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- H.G. Rottier
- C.P.M. van de Kerkhof
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2005. De zaak betreft de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had een WAO-uitkering ontvangen die bij besluit van 24 maart 2004 per 1 mei 2003 was ingetrokken. Hierdoor was een bedrag van € 2.365,72 onterecht aan appellant uitbetaald over de periode van 1 mei 2003 tot 1 april 2004. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was verplicht dit bedrag terug te vorderen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, gezien zijn slechte gezondheidstoestand en financiële situatie, niet in staat is om het terug te vorderen bedrag te betalen. Hij deed een beroep op het bestaan van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO. De Raad overweegt dat dringende redenen slechts kunnen worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen waarin de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie zodanig bijzonder is dat er aanleiding is om van terugvordering af te zien.
De Raad bevestigt dat het aflossingsbedrag is vastgesteld op een niveau dat appellant in staat stelt om te blijven beschikken over de beslagvrije voet. De Raad wijst erop dat appellant zich kan wenden tot het Uwv voor herziening van de aflossingscapaciteit indien zijn omstandigheden wijzigen. De grieven van appellant worden verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, waarbij de Raad geen plaats ziet voor schadevergoeding zoals door appellant verzocht.