ECLI:NL:CRVB:2007:BB0677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4052 + 05-4053 + 05-5204 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2005. De zaak betreft de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had een WAO-uitkering ontvangen die bij besluit van 24 maart 2004 per 1 mei 2003 was ingetrokken. Hierdoor was een bedrag van € 2.365,72 onterecht aan appellant uitbetaald over de periode van 1 mei 2003 tot 1 april 2004. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was verplicht dit bedrag terug te vorderen.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, gezien zijn slechte gezondheidstoestand en financiële situatie, niet in staat is om het terug te vorderen bedrag te betalen. Hij deed een beroep op het bestaan van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO. De Raad overweegt dat dringende redenen slechts kunnen worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen waarin de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie zodanig bijzonder is dat er aanleiding is om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigt dat het aflossingsbedrag is vastgesteld op een niveau dat appellant in staat stelt om te blijven beschikken over de beslagvrije voet. De Raad wijst erop dat appellant zich kan wenden tot het Uwv voor herziening van de aflossingscapaciteit indien zijn omstandigheden wijzigen. De grieven van appellant worden verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, waarbij de Raad geen plaats ziet voor schadevergoeding zoals door appellant verzocht.

Uitspraak

05/4052 + 05/4053 + 05/5204 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2005, 05/1570 en 05/2643 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van
29 oktober 2005.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 4 oktober 2005, 05/5354 WAO-VV heeft de voorzieningenrechter van deze Raad het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
In een brief van 4 november 2006 heeft appellant zijn bezwaren nogmaals toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 12 november 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij over de periode van 1 mei 2003 tot 1 april 2004 ten onrechte een bedrag van € 2.365,72 aan uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen en dat dit bedrag van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 1 maart 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens is in dit besluit het aflossingsbedrag per maand vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, dat beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
In de loop van de procedure is voorts duidelijk geworden dat het termijnbedrag was vastgesteld op € 251,55 per maand, met welk bedrag appellant zich evenmin kon verenigen.
Tussen partijen is niet in geschil dat, nu de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 24 maart 2004 per 1 mei 2003 is ingetrokken, de over de periode van 1 mei 2003 tot 1 april 2004 betaalde uitkering ten bedrage van € 2.365,72 onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO was het Uwv verplicht dit bedrag van appellant terug te vorderen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd komt er, zoals hij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, op neer dat hij, gezien zijn slechte gezondheidstoestand en zijn zeer slechte financiële situatie, niet tot terugbetalen in staat is en zeker niet tot het betalen van een maandelijks termijnbedrag van € 215,55. De Raad stelt vast dat appellant hiermee een beroep doet op het bestaan van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO dan wel het bestaan van kennelijke hardheid als bedoeld in artikel 14 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen van het Tica van 6 juni 1996. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is. In het geval van appellant is de Raad van gevolgen als hiervoor bedoeld niet gebleken. De Raad merkt in dat verband nog op dat appellant de gegevens en bedragen waarvan het Uwv blijkens de stukken is uitgegaan ter vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit, niet heeft bestreden en dat het aflossingsbedrag zo is vastgesteld dat appellant blijft beschikken over de zogeheten beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ter voorlichting van appellant en zoals ook besproken ter zitting merkt de Raad op dat het in dit geding gaat om zijn aflossingscapaciteit in de eerste helft van 2005 en dat appellant zich met een verzoek om herziening tot het Uwv kan wenden wanneer zich een wijziging in zijn omstandigheden voordoet.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van appellant geen doel treffen. Voor een vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geval dan ook geen plaats.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.