[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 september 2006, 05/6167, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
Namens appellant heeft J. van Diggele te Schiedam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Namens appellant is verschenen J. van Diggele, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is in dienst geweest van [werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft, wegens de financiële positie van het bedrijf, besloten tot een reorganisatie, die in de eerste helft van 2002 haar beslag zou krijgen. Teneinde de nadelige gevolgen van deze reorganisatie op te vangen is op 15 maart 2002 een Sociaal Plan vastgesteld. Daarin is onder meer vastgelegd dat betrokkenen bij beëindiging van het dienstverband recht hebben op een van leeftijd en dienstjaren afhankelijke uitkering, severance payment genoemd. De werkgever is op 5 juni 2002 failliet verklaard. Na opzegging door de curator is de arbeidsovereenkomst van appellant op 30 april 2002 geëindigd. Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de onbetaald gebleven verplichting van de werkgever uit hoofde van het Sociaal Plan, - voor zover hier van belang - bestaande uit de severance payment, over te nemen.
2.2. Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het Uwv appellant ervan in kennis gesteld dat aan zijn verzoek niet wordt voldaan. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juli 2003 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij verwees daarin naar de uitspraak van de Raad van 18 januari 2006, LJN AV3578, gedaan in vergelijkbare zaken als die van appellant.
3.2. Appellant meent in genoemde uitspraak van de Raad te lezen dat het Uwv de severance payment dient over te nemen. Het Uwv ziet in die uitspraak een bevestiging van de juistheid van zijn standpunt.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW komt, kort gezegd, voor overneming in aanmerking het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking, alsmede het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging.
4.2. In voornoemde uitspraak heeft de Raad in overweging 5.6. geoordeeld dat het Uwv terecht de severance payment niet voor overneming in aanmerking heeft gebracht. Uit het Sociaal Plan blijkt dat deze vergoeding is bedoeld de werknemer te vergoeden voor een eventuele inkomensachteruitgang als gevolg van de beëindiging van het dienstverband bij de werkgever. De uitbetaling zal volgens het Plan geschieden één maand na het einde van het dienstverband. De Raad overwoog daartoe dat deze vergoeding naar aard en strekking zo zeer is gerelateerd aan het einde van het dienstverband dat van een toerekening aan één van de perioden van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW geen sprake kan zijn.
4.3. De Raad ziet geen grond om in het geval van appellant anders te oordelen. Waar namens appellant enerzijds wordt gesteld dat de dienstbetrekking is geëindigd op 30 april 2002 en anderzijds dat de aanvullende loonbetaling over de periode van 1 mei 2002 tot 19 juli 2002 (en daarna) niet heeft plaatsgehad, geeft hij zelf ook aan dat die vergoeding niet betrekking heeft op de hiervoor onder 4.1. aangegeven perioden, die liggen vóór 1 mei 2002.
5.1. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.