ECLI:NL:CRVB:2007:BB0576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3367 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en de noodzaak van urenbeperking bij ME/CVS

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aan appellant, die sinds 1998 lijdt aan vermoeidheidsklachten en in 1999 zijn loondienst heeft beëindigd. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust, met name omdat er geen urenbeperking is aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 juli 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Raad oordeelde dat er onvoldoende medische grondslag was voor de weigering van de WAZ-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant lijdt aan myalgische encefalomyelitis (ME) en dat er een rapport is ingediend door internist prof. dr. P. Pop, waarin wordt gesteld dat appellant een urenbeperking van 20 uur per week zou moeten hebben. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd had waarom het dit advies niet had gevolgd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de medische situatie van appellant.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.709,98 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om deskundigenadviezen serieus te nemen.

Uitspraak

05/3367 WAZ (gerectificeerde uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 april 2005, 04/573 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Reichardt, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser, eveneens werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, destijds werkzaam als magazijnmedewerker voor 30 uur per week en tevens zelfstandig houder van een kopieerbedrijf voor 30 uur per week, heeft sinds 1998 vermoeidheidsklachten. In verband met deze klachten heeft hij in 1999 zijn werkzaamheden in loondienst beëindigd. Sindsdien heeft hij werkzaamheden als zelfstandige verricht voor 40 uur per week.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in juni 2003, is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze constateerde myalgische encefalomyelitis (ME) en achtte een expertise noodzakelijk. In verband hiermee is appellant op
20 augustus 2003 onderzocht door de internist prof. dr. P. Pop, die in zijn rapport van
8 september 2003 concludeerde tot het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Hierbij is desgevraagd aangegeven dat adviezen betreffende werkbelasting of het verrichten van arbeid door hem niet werden gegeven. Mede op basis hiervan heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant geschikt is te achten voor fysiek lichtere arbeid. Dienovereenkomstig heeft hij enige beperkingen in energetische zin vastgesteld, die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Daarbij is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 januari 2001. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 25%. In aansluiting hierop is appellant na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd bij besluit van 3 oktober 2003 met ingang van
30 december 2001 een uitkering ingevolge de WAZ geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts
J. Jonker. In haar rapport van 30 januari 2004 heeft zij de gestelde diagnose onderschreven en geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 9 maart 2004 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant onder meer een rapport van de internist Pop, voornoemd, van 14 november 2004 ingebracht. Uit dit rapport komt naar voren dat voor appellant een urenbeperking van 20 uur per week zou moeten worden aangenomen. In zijn brief van 21 januari 2005 heeft Pop dit standpunt nader toegelicht. Voorts is een rapport ingebracht van de internist/bedrijfsarts T. Wijlhuizen van
3 februari 2005. In haar rapporten van 25 november 2004 en 14 februari 2005 heeft bezwaarverzekeringsarts Jonker aangegeven dat zij geen aanleiding ziet haar eerdere standpunt te wijzigen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Hierbij is aangegeven dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat appellant moet worden beschouwd als een zogenaamde medische afzakker.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is tussen partijen dat bij appellant sprake is van ME/CVS. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of in het geval van appellant al dan niet een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. In dit kader heeft de Raad het volgende overwogen.
De Raad stelt voorop dat Pop destijds door het Uwv is ingeschakeld als deskundige en dat hij, naar aanleiding van de zijdens het Uwv aan hem voorgelegde vragen, in zijn rapport van 8 november 2003 de door de verzekeringsarts gestelde diagnose ME heeft bevestigd, waarna door de verzekeringsarts enige beperkingen zijn vastgesteld, welke zijn neergelegd in een FML.
Blijkens zijn rapport van 14 november 2004 is Pop - desgevraagd - van mening dat ten aanzien van appellant, naast de reeds vastgestelde beperkingen, tevens een urenbeperking van 20 uur per week zou moeten worden aangenomen. In zijn brief van 21 januari 2005 heeft hij dit nadere standpunt verder toegelicht. Hierbij heeft hij aangegeven dat zijn destijds in het rapport van 8 september 2003 gegeven antwoord op de zijdens het Uwv aan hem voorgelegde vragen - uiteraard - niet inhield dat hij appellant volledig arbeidsgeschikt achtte.
De Raad ziet onvoldoende aanleiding om Pop in zijn nadere standpunt niet te volgen. In dit kader heeft de Raad allereerst vastgesteld dat, mede gezien de hiervoor weergegeven toelichting, dit nadere standpunt op zichzelf niet strijdig is met het door Pop in zijn eerdere rapport van 8 september 2003 ingenomen standpunt. Hoewel aan het Uwv het recht niet kan worden ontzegd om een nader standpunt van een door hem ingeschakelde deskundige niet te volgen, is de Raad van oordeel dat zulks slechts kan geschieden op basis van een deugdelijke en toereikende motivering. Naar het oordeel van de Raad kan hiervan in het onderhavige geval, gezien de inhoud van voormelde rapporten van Jonker, niet worden gesproken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische grondslag berust. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en - in het verlengde
daarvan - het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De overige grieven van appellant behoeven om deze reden geen bespreking meer. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarnaast komen respectievelijk de kosten voor het opvragen van inlichtingen bij de behandelend sector in beroep ad € 79,-- en de reiskosten ad in totaal
€ 43,30 voor vergoeding in aanmerking.
Ook de kosten van de internist/bedrijfsarts Wijlhuizen komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken van overeenkomstige toepassing is verklaard, komt appellant in verband met het rapport van internist Wijlhuizen en het meebrengen van deze internist als getuige/deskundige ter zitting van de rechtbank, bij een bestede tijd van 16 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 1.299,68. Dit is gebaseerd op het voor dergelijke kosten in artikel 1, eerste lid, onder IV, van de Wet tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 2.709,98;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en
M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
CVG