[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2006, 05/6858 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
Namens appellante heeft mr. A. Ramsoedh, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 april 2007, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert 2 december 1997 van het College bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellante een drietal - niet bij het College bekende - bankrekeningen op haar naam heeft staan heeft het College een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verzocht om afschriften van deze rekeningen te overleggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 15 april 2005 en 9 mei 2005. Het College is op basis van de bevindingen van dat onderzoek tot de conclusie gekomen dat gedurende de periode van 1 februari 1998 tot en met 18 augustus 2004 zeer regelmatig door middel van kasstortingen bedragen op deze rekeningen zijn bijgeschreven, dat deze stortingen moeten worden aangemerkt als inkomsten die betrekking hebben op de maand waarin zij hebben plaatsgevonden en dat appellante van die inkomsten aan het College geen mededeling heeft gedaan. Dit is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 april 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over een aantal in de periode van 1 februari 1998 tot en met 18 augustus 2004 liggende maanden - met uitzondering van de hierna genoemde tijdvakken - te herzien dan wel in te trekken in verband met de betreffende inkomsten. Voorts heeft het College eveneens met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2002 tot en met 5 november 2002, 1 april 2003 tot en met 5 april 2003, 1 november 2003 tot en met 8 december 2003, 1 maart 2004 tot en met 22 maart 2004 en van 1 augustus tot en met 18 augustus 2004 ingetrokken op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, gedurende die periodes beschikte over een vermogen boven de grens van het op haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Ten slotte heeft het College bij het besluit van 26 april 2005 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 februari 1998 tot en met 18 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.142,06 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat in dit geding de vraag voorligt of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en voorts, dat de bijschrijvingen op haar rekeningen dienen te worden aangemerkt als middelen waarmee met de bijstandsverlening rekening gehouden had moeten worden.
Vaststaat dat appellante gedurende de periode in geding zeer regelmatig kasstortingen heeft gedaan op een drietal bankrekeningen die op haar naam stonden. Appellante heeft het College nimmer van het bestaan van deze bankrekeningen noch van deze bijschrijvingen in kennis gesteld. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat appellante de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betreft hier immers gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de (hoogte van de) bijstand. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar standpunt dat zij geen melding had hoeven maken van het bestaan van de bankrekeningen aangezien deze al langere tijd bestonden en niet werden gebruikt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante hier niet in geslaagd. De stelling van appellante dat het geld dat zij op haar bankrekeningen stortte, toebehoorde aan haar drugs- en gokverslaafde zoon voor wie zij dit geld beheerde, is slechts onderbouwd door de op 22 juli 2005 op schrift gestelde verklaring van haar zoon. De Raad acht deze verklaring onvoldoende concreet. Voorts kan de Raad uit de informatie van 9 mei 2005 van Brijder verslavingszorg slechts afleiden dat de zoon van appellante in de periode van 8 februari 2000 tot en met
19 juni 2000 bij deze zorginstelling ingeschreven heeft gestaan.
Voorts kan de Raad zich verenigen met het standpunt van het College dat de via de zeer regelmatige kasstortingen op haar rekeningen bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw, en - per 1 januari 2004 - artikel 32, eerste lid, van de WWB, die appellante heeft ontvangen in de maanden waarin de stortingen plaatsvonden.
Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat de kasstortingen merendeels voortkwamen uit eerdere opnames, aangezien haar zoon de door appellante van haar bankrekeningen opgenomen bedragen niet altijd kwam ophalen en zij deze bedragen vervolgens weer op de betreffende rekeningen heeft teruggestort. Reeds gelet op de hoogte en de tijdstippen van de opnames in relatie tot die van de stortingen acht de Raad deze stelling noch aannemelijk gemaakt noch geloofwaardig. Op grond van het hiervoor gegeven oordeel van de Raad dat er geen grond is de bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellante aan haar zoon toe te rekenen, kan ook de grief van appellante dat deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als middelen, die zij heeft ontvangen ten behoeve van het levensonderhoud van haar zoon, niet slagen.
Evenmin heeft appellante voor haar stelling dat de stortingen betrekking hadden op terugbetaalde leningen, die appellante aan derden had verstrekt, enig bewijs geleverd.
Dat appellante in de periode in geding een tweetal leningen heeft afgesloten bij de Gemeentelijke Kredietbank doet niet af aan het standpunt van het College dat de bijgeschreven bedragen als middelen moeten worden aangemerkt.
Nu de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante ten tijde hier van belang tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte bijstand is verleend, is het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante over de periode van 1 februari 1998 tot en met
18 augustus 2004 verleende bijstand te herzien respectievelijk in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering over te gaan van de als gevolg van de intrekking en de herziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand. Het College voert het beleid om in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan en van invordering om administratieve redenen slechts af te zien indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 20 maart 2007 (LJN BA 1918) gaat dit beleid naar het oordeel van de Raad de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellante gehandeld. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in haar geval van dit beleid af te wijken.
Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag stelt de Raad vast dat appellante hiertegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. Het door appellante gedane beroep op verjaring treft geen doel, reeds niet omdat ten tijde van het (primaire) besluit van 26 april 2005 nog geen vijf jaren waren verstreken sinds het College bekend was geworden met gegevens waaruit kon worden afgeleid dat ten behoeve van appellante wellicht ten onrechte kosten van bijstand waren gemaakt.
De Raad zal, gelet op het voorgaande, de aangevallen uitspraak bevestigen.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.