ECLI:NL:CRVB:2007:BB0553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/499 AKW, 05/501 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderbijslag met terugwerkende kracht en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderbijslag met terugwerkende kracht door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving kinderbijslag voor zijn vier kinderen van 1997 tot en met 1999, maar de Svb heeft vastgesteld dat de kinderen niet tot zijn huishouden behoorden en dat hij niet voldeed aan de onderhoudseis. De Svb heeft appellant in 2000 medegedeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag omdat hij niet had aangetoond de kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Dit leidde tot een terugvordering van te veel betaalde kinderbijslag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van de Svb in 2002 gegrond verklaard, maar de Svb heeft in 2004 opnieuw de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat hij wel aan de onderhoudseis voldeed en dat de besluiten in strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel zijn genomen. De Raad heeft overwogen dat appellant niet op eenvoudige wijze heeft aangetoond dat hij aan de onderhoudseis voldeed, en dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellant geen recht had op kinderbijslag. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen onaanvaardbare gevolgen zijn van de terugvordering en dat de Svb niet gehouden is om van de terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

05/499 AKW
05/501 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 december 2004, kenmerk 04/407 en 04/409 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.F.J.L. Homan, advocaat te Mijdrecht hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 19 april 2007 plaatsgevonden. Voor appellant is verschenen mr. Homan voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.J. van de Nes.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft kinderbijslag ontvangen over het eerste kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999 voor zijn vier kinderen, Hannan, geboren op 13 juli 1983, Ikrame, geboren [in] 1986, Oussama, geboren [in] 1988 en Hicham, geboren [in] 1989. Er is toen van hem niet verlangd dat hij aantoonde zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. De Svb is hierbij ervan uitgegaan dat zijn echtgenote in Marokko bij de kinderen woonde en deze verzorgde, een en ander gebaseerd op de formulieren zoals deze door appellant waren ingevuld.
Uit contacten van appellant met de Svb en aan de hand van nadere informatie, verkregen in 2000, is gebleken dat de echtgenote steeds in Nederland woonachtig is geweest. Op grond hiervan heeft de Svb geconstateerd dat de kinderen niet behoorden tot het huishouden van appellant en dat hij derhalve aan de onderhoudseis diende te voldoen om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Bij besluit van 15 november 2000 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij vanaf het eerste kwartaal van 1997 tot en met het vierde kwartaal van 1999 geen aanspraak had op kinderbijslag omdat hij niet had aangetoond de kinderen in de genoemde periode in belangrijke mate te hebben onderhouden. Bij besluit van 6 februari 2001 heeft de Svb de te veel betaalde kinderbijslag ten bedrage van fl. 25.896,00 (€ 11.751,09) van appellant teruggevorderd. Tegen beide besluiten is namens appellant bezwaar gemaakt.
Bij beslissingen op bezwaar van 22 en 23 maart 2001 heeft de Svb de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 20 juni 2002 het beroep tegen die beslissingen gegrond verklaard en de Svb opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Bij beschikkingen van 28 januari 2004 (hierna: de bestreden besluiten) heeft de Svb appellant’s bezwaren tegen de besluiten van 15 november 2000 en 6 februari 2001 opnieuw ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft ter zitting van de Raad primair verzocht om verdaging van het onderzoek ter zitting teneinde de broer van appellant, die de voor appellant’s kinderen bestemde bedragen zou hebben ontvangen, in de gelegenheid te stellen een beëdigde verklaring te laten opstellen ter ondersteuning van zijn eerdere verklaring. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij wel heeft voldaan aan de onderhoudseis en dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om het onderzoek ter zitting te schorsen, aangezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de standpunten van partijen duidelijk uit de gedingstukken blijken. Aan een beëdigde verklaring als hiervoor bedoeld zou, gezien de overige gedingstukken en reeds ingebrachte verklaringen, niet die waarde kunnen worden toegekend die appellant daar aan toegekend zou willen zien.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de kinderen gedurende voornoemd tijdvak niet verbleven bij de echtgenote van appellant maar bij familie en dus niet behoorden tot het huishouden van appellant. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of appellant over de in geding zijnde kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) gestelde voorwaarde dat hij voornoemde kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt - aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage, dat wil zeggen in het eerste kwartaal van 1997 voor een bedrag van ten minste f 740,- per kwartaal per kind (welk bedrag in 1997, 1998 en 1999 steeds per 1 oktober is verhoogd tot respectievelijk f 752,-, f 765,- en f 778,-).
Uit de overgelegde stukken blijkt dat appellant in de periode tussen 1997 en 1999 per kwartaal bedragen heeft overgemaakt van tussen de f 600,- en f 650,- per kind. De Raad stelt vast dat deze bedragen onvoldoende zijn om aan de hiervoor omschreven onderhoudseis te voldoen. Ten overvloede stelt de Raad vast dat de bijdragen niet zijn opgenomen door de broer van appellant, die als verzorger wordt aangemerkt, maar door mevrouw [S.]. Naar het oordeel van de Raad is dan ook niet op eenvoudig te controleren wijze aannemelijk gemaakt dat de bedragen ten goede kwamen aan de kinderen. Het vorenstaande leidt ertoe dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellant over de jaren 1997, 1998 en 1999 geen kinderbijslag toekomt.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, welk beleid evenzeer geldt voor beslissingen ingevolge artikel 14a van de AKW, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. Zoals reeds eerder door de Raad is overwogen is de Raad van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Krachtens artikel 15 AKW is de verzekerde verplicht aan de Svb onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte ervan, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag. De Raad ziet binnen dit beleid geen aanleiding om de Svb verplicht te achten in het onderhavige geval van herziening met volledig terugwerkende kracht af te zien, nu appellant niet tijdig aan de Svb mededeling heeft gedaan van het feit dat zijn echtgenote in Nederland woonachtig was.
Naar het oordeel van de Raad kan voorts niet worden gezegd dat er in het onderhavige geval sprake is van dermate onaanvaardbare sociale, financiële of immateriële gevolgen voortvloeiend uit de terugvordering, dat gedaagde rechtens gehouden moet worden geacht om geheel of ten dele van de terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.