ECLI:NL:CRVB:2007:BB0552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5209 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 1 januari 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een heronderzoek naar zijn recht op bijstand heeft het College een onderzoek laten uitvoeren door Aob Compaz, dat concludeerde dat appellant mogelijk arbeid kan verrichten, mits er rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Op basis van dit advies verleende het College appellant tijdelijk ontheffing van zijn arbeidsverplichtingen tot 1 juni 2005, maar stelde hem wel verplicht om een trajectplan te volgen dat geldig was tot 2 januari 2006.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het College, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de verplichtingen uit het trajectplan, aangezien hij medewerking had verleend en er geen sancties waren opgelegd. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de ontheffing van arbeidsverplichtingen te weigeren, omdat de wet slechts tijdelijke ontheffingen toestaat in geval van dringende redenen. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen aanwezig waren om appellant permanent van zijn verplichtingen te ontheffen, ondanks zijn arbeidsbeperkingen.

De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk voor wat betreft de verplichtingen uit het trajectplan en bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

06/5209 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 augustus 2006, 05/6711 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft G. van den Bosch als zijn gemachtigde hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ploegers, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft het College diagnose- en adviesbedrijf Aob Compaz een onderzoek laten instellen naar de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten. De conclusie van het op 14 mei 2004 door Aob Compaz uitgebrachte advies is dat het niet onmogelijk is dat appellant arbeid verricht, waarbij rekening gehouden wordt met de aangegeven voorzieningen en beperkingen, doch dat wellicht een gewenningstraject richting reguliere arbeid nodig zal zijn.
Op grond van dat advies heeft het College bij besluit van 9 december 2004 appellant tot 1 juni 2005 ontheven van de verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en om geen gedragingen te vertonen die de inschakeling in arbeid te belemmeren. Tevens heeft het College appellant er op gewezen dat hij de in het als bijlage bij het besluit gevoegde trajectplan genoemde verplichtingen dient na te komen. Dit trajectplan is geldig tot 2 januari 2006.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het College de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De Raad verstaat de grieven van appellant aldus dat hij zich niet kan verenigen met de in het trajectplan neergelegde verplichtingen en dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een ontheffing van alle arbeidsverplichtingen voor onbepaalde tijd.
De verplichtingen voortvloeiend uit het trajectplan
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant thans nog belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak voor wat betreft de verplichtingen die voortvloeien uit het trajectplan dat op 2 januari 2006 is afgelopen.
Ter zitting is van de zijde van het College desgevraagd medegedeeld dat appellant medewerking heeft verleend aan het trajectplan en dat derhalve geen maatregel is opgelegd wegens het niet nakomen van de verplichtingen uit dit plan en dat een dergelijke maatregel ook niet wordt overwogen. Een en ander brengt naar het oordeel van de Raad mee, dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van hetgeen ter zake over de uit het trajectplan voortvloeiende verplichtingen in de aangevallen uitspraak is overwogen en beslist. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant geen verzoek heeft gedaan van toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en de Raad evenmin een dergelijk belang heeft kunnen ontwaren.
De weigering om ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen voor onbepaalde tijd
Een besluit om voorgoed of zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van de - uit de wet voortvloeiende - verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou in strijd komen met (de tekst van) artikel 9, tweede lid, van de WWB, op grond waarvan slechts een tijdelijke ontheffing kan worden verleend in geval van dringende redenen.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College op basis van het advies van Aob Compaz op goede gronden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB aanwezig heeft geacht om appellant tijdelijk van alle arbeidsverplichtingen te ontheffen. Dat bij appellant arbeidsbeperkingen zijn vastgesteld brengt niet mee dat hij om medische redenen buiten staat is tot het verrichten van arbeid.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het College bevoegd was te weigeren om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Slotoverwegingen
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de verplichtingen die voortvloeien uit het trajectplan met als einddatum 2 januari 2006, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de verplichtingen die voortvloeien uit het trajectplan met als einddatum 2 januari 2006, niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.C. Palmboom.
PR/150607