[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 april 2004, 02/1303 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. C.G.M. de Groot, werkzaam bij de Stichting De Ombudsman te Hilversum, een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Horsten-Kuijpers.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 7 december 2006 heeft de cardioloog E.C.M. Schravemaker, die op verzoek van de rechtbank van verslag en advies had gediend, een vraag van de Raad beantwoord. Naar aanleiding van een reactie van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft de cardioloog Schravemaker zijn mening nader toegelicht.
Partijen hebben nog nader op elkaars standpunt gereageerd.
Op 25 april 2007 heeft het Uwv de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar van dezelfde datum doen toekomen. Mr. De Groot heeft daarop gereageerd.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 14 juni 2007. Voor appellant zijn verschenen mr. De Groot en zijn echtgenote, [naam echtgenote appellant]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft een gemengd landbouwbedrijf, waaronder een varkenshouderij. In augustus 2000 heeft hij bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend in verband met hartklachten. Bij besluit van 14 december 2001 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WAZ geweigerd onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 februari 2001 minder dan 25% bedroeg. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 2 mei 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 25 april 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven (hierna: besluit 2), waarbij aan appellant met ingang van 28 februari 2001 een uitkering ingevolge de WAZ is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Het Uwv heeft bij besluit 2 te kennen gegeven het in het besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Nu namens appellant een verzoek is gedaan om met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet toegekende uitkering, heeft appellant belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Met betrekking tot besluit 2 is tussen partijen nog slechts in geschil de vaststelling van het aan dat besluit ten grondslag liggende maatmaninkomen. Bij zijn besluitvorming heeft het Uwv aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Raad omtrent de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige. Volgens die jurisprudentie dient voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Namens appellant is bepleit in appellants geval van dit uitgangspunt af te wijken omdat de winst in 1997 sterk in negatieve zin is beïnvloed door de preventieve ruimingen in verband met het uitbreken van de varkenspest.
De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 3 februari 2006, LJN AV2054. In die uitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat de gevolgen van de varkenspest gezien dienen te worden als een voor de desbetreffende sector normaal bedrijfsrisico, zodat er geen aanleiding is om een uitzondering op de door de Raad gehanteerde hoofdregel aan te nemen. De Raad ziet geen aanknopingspunt om daarover in dit geding anders te oordelen.
Het beroep tegen besluit 2 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Appellants verzoek het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de ten onrechte onbetaald gebleven uitkering komt voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te worden berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in
JB 1995/314.
Namens appellant is voorts verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1952, 80 (EVRM). Namens appellant is erop gewezen dat appellant in augustus 2000 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WAZ heeft gedaan en dat daarop eerst bij de uitspraak van de Raad een definitief rechterlijk oordeel wordt gegeven.
De Raad overweegt dat blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de redelijke termijn begint te lopen op het moment dat duidelijk is dat tussen partijen een geschil bestaat. Doorgaans zal dit het moment zijn waarop bezwaar wordt ingesteld, in casu 9 januari 2002.
Appellant heeft erop gewezen dat de primaire besluitvorming lange tijd in beslag heeft genomen en zou deze periode willen betrekken bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad neemt in aanmerking dat appellant in augustus 2000 een aanvraag heeft ingediend, die ten onrechte niet in behandeling is genomen. In augustus 2001 heeft appellants echtgenote bij het Uwv geïnformeerd naar de stand van zaken. Daarna is de behandeling van de aanvraag begonnen, welke heeft geleid tot het primaire besluit van
12 december 2001. De Raad stelt vast dat vóór het instellen van bezwaar door appellant niet is gebleken dat sprake was van een geschil tussen partijen over appellants aanspraken ingevolge de WAZ. De Raad ziet derhalve geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat het moment van het instellen van bezwaar als beginpunt geldt voor de vaststelling van de redelijke termijn.
De Raad stelt vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak 5 jaar en ruim 6 maanden zijn verstreken. Hij is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
De Raad stelt vast dat het bestuurlijk aandeel slechts de periode van 9 januari 2002 tot 2 mei 2002 betreft. Daarmee kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv een zodanig onaanvaardbaar lange termijn heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van appellant af te ronden, dat hij appellant ervan heeft afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen redelijke termijn te effectueren.
De overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van de rechterlijke procedure. Appellant zal zich voor vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade tot de civiele rechter dienen te wenden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 1.127,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.932,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.