ECLI:NL:CRVB:2007:BB0480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2983 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en deugdelijke motivering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 7 april 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was het niet eens met de vaststelling van zijn geestelijke en lichamelijke beperkingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 29 juni 2004 een rapport uitgebracht, waarin hij het oordeel van de verzekeringsarts Sengkerij onderschreef. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 5 augustus 2004.

De rechtbank oordeelde dat de medische gegevens geen aanleiding gaven om meer beperkingen aan te nemen dan vastgesteld door de verzekeringsarts. In hoger beroep heeft appellant een rapport van psychiater M.H. Oeberius Kapteijn ingebracht, waarin hij zijn geestelijke beperkingen verder toelichtte. De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn reageerde hierop door te stellen dat de bevindingen van Oeberius Kapteijn niet voldoende onderbouwd waren en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts nog steeds geldig waren.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van voorzitter M.C. Bruning, heeft de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend beschouwd. De Raad concludeerde dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een deugdelijke motivering had gegeven voor de WAO-schatting, maar dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking kwam. Desondanks werden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 140,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

05/2983 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2005, 04/3965 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 10 november 1997 uitgevallen voor zijn werk als receptionist bij een garagebedrijf. Sinds 9 november 1998 ontving hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling is appellant op 21 oktober 2003 op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts
S.P. Sengkerij. Deze heeft in zijn rapport van diezelfde datum geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant is toegenomen, dat hij benutbare arbeidsmogelijkheden heeft, maar dat een aantal beperkingen van kracht is. Hij heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige J. Noort heeft vervolgens in de rapportage van 19 november 2003 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de FML in staat is een aantal passende functies te verrichten, hetgeen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2003 de uitkering van appellant met ingang van 9 november 2003 verlaagd naar een uitkering behorend bij deze mate van arbeidsongeschiktheid.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 29 juni 2004 rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en eigen onderzoek het oordeel van verzekeringsarts Sengkerij onderschreven. Bij besluit van 5 augustus 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, daarbij met name betekenis toekennend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de voorhanden medische gegevens niet af te leiden dat naar objectieve maatstaven meer beperkingen dienen te worden aangenomen. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat appellant op de in geding zijnde datum in staat is te achten om de door de arbeidskundige voorgehouden functies te verrichten.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv zijn geestelijke en lichamelijke beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een op zijn verzoek opgesteld rapport van de psychiater M.H. Oeberius Kapteijn van 28 september 2005 in het geding gebracht.
Bezwaarverzekeringsarts Van Duijn stelt in reactie hierop dat blijkens het rapport van Oeberius Kapteijn slechts sprake is van minimale verschijnselen in het algemeen functioneren van appellant en dat de onderzoeksbevindingen aansluiten bij het door verzekeringsarts Sengkerij gestelde met betrekking tot de belastbaarheid van appellant. Ten aanzien van door Oeberius Kapteijn aangegeven extra beperkingen geeft de bezwaarverzekeringsarts aan dat deze onderbouwing missen, aangezien ten aanzien van deze punten geen aanvullend onderzoek is gedaan. Naar aanleiding van de reactie van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft Oeberius Kapteijn aangegeven dat dit commentaar geen aanleiding geeft om zijn beoordeling te herzien.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kent evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De Raad is van oordeel dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met appellants beperkingen. Nu de bevindingen van Oeberius Kapteijn blijkens zijn rapport grotendeels aansluiten bij de door verzekeringsarts Senkerij vastgestelde beperkingen en de Raad met bezwaarver-zekeringsarts Van Duijn van oordeel is dat de door Oeberius Kapteijn aangegeven extra beperkingen onderbouwing missen, meent de Raad dat het rapport van Oeberius Kapteijn niet tot nieuwe gezichtspunten heeft geleid. Aan dit rapport kan dan ook niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wil zien.
Tenslotte stelt de Raad vast dat het Uwv eerst in het rapport van 2 mei 2007 – en derhalve pas in hoger beroep – de schatting heeft voorzien van een zodanige deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht is geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing is verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust. In lijn met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) brengt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is evenwel van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb in stand dienen te worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter. De beslissing is in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J. Verrips.