ECLI:NL:CRVB:2007:BB0480
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WAO-schatting en deugdelijke motivering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 7 april 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was het niet eens met de vaststelling van zijn geestelijke en lichamelijke beperkingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn op 29 juni 2004 een rapport uitgebracht, waarin hij het oordeel van de verzekeringsarts Sengkerij onderschreef. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 5 augustus 2004.
De rechtbank oordeelde dat de medische gegevens geen aanleiding gaven om meer beperkingen aan te nemen dan vastgesteld door de verzekeringsarts. In hoger beroep heeft appellant een rapport van psychiater M.H. Oeberius Kapteijn ingebracht, waarin hij zijn geestelijke beperkingen verder toelichtte. De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn reageerde hierop door te stellen dat de bevindingen van Oeberius Kapteijn niet voldoende onderbouwd waren en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts nog steeds geldig waren.
De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van voorzitter M.C. Bruning, heeft de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend beschouwd. De Raad concludeerde dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een deugdelijke motivering had gegeven voor de WAO-schatting, maar dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking kwam. Desondanks werden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 140,- aan appellant moest vergoeden.