ECLI:NL:CRVB:2007:BB0472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4041 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Ziektewet-uitkering en verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 mei 2005, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had eerder een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aangevochten, dat hem met ingang van 3 december 2001 geen recht meer op een Ziektewet-uitkering toekende. Dit besluit was in rechte onaantastbaar geworden. Appellant verzocht het Uwv op 26 juni 2002 om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Appellant diende vervolgens op 15 oktober 2003 opnieuw een verzoek in, ondersteund door verklaringen van zijn huisarts en bedrijfsarts, maar ook dit verzoek werd afgewezen door het Uwv.

De rechtbank oordeelde dat de door appellant overgelegde brieven niet konden leiden tot herziening van het eerdere besluit, omdat deze informatie niet nieuw was en niet eerder bij het Uwv bekend was. In hoger beroep stelde appellant dat hij pas bij een nieuwe ziekmelding had kunnen aantonen dat hij ten tijde van het besluit van 11 februari 2002 met gezondheidsproblemen kampte. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de informatie die appellant had aangevoerd, slechts nadere beschouwingen betrof over reeds bekende feiten en dat het Uwv niet in redelijkheid had kunnen handelen in strijd met de wet.

De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, op 25 juli 2007. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

Uitspraak

05/4041 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 mei 2005, 04/362 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A. Oude Elferink, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oude Elferink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 februari 2002 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 3 december 2001 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW). Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Bij brief van 26 juni 2002 heeft appellant het Uwv verzocht van het besluit van 11 februari 2002 terug te komen. Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het Uwv dit verzoek, nu volgens haar geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, afgewezen. Ook dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft appellant bij brief van 15 oktober 2003 opnieuw verzocht om het besluit van 11 februari 2002 te herzien. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant verklaringen overgelegd van zijn huisarts, waarin deze aangeeft dat appellant in december 2001 zeker niet gezond was en kampte met diverse lichamelijke en mentale klachten, en van zijn toenmalige bedrijfsarts, die verklaart dat hij appellant in december 2001 zeker arbeidsongeschikt had bevonden als appellant zich op dat moment op zijn spreekuur had kunnen vervoegen. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het Uwv appellants verzoek opnieuw afgewezen, omdat volgens het Uwv ook nu geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv heeft het hiertegen gerichte bezwaar van appellant bij besluit van 15 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij het Uwv zich voornamelijk heeft gebaseerd op het rapport van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest, die op basis van door haar verricht dossieronderzoek concludeert dat geen nieuwe, objectieve medische gegevens zijn aangedragen op grond waarvan de hersteldmelding per 3 december 2001 zou moeten worden herzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant bij zijn verzoek overgelegde brieven niet kunnen leiden tot herziening van het besluit van 11 februari 2002 omdat de informatie in deze brieven niet is terug te voeren op nieuw gebleken feiten of omstandigheden, maar uitsluitend berust op een nadere beschouwing en beoordeling van feiten en omstandigheden van voor 11 februari 2002, terwijl niet is gebleken dat deze informatie niet eerder bij appellant bekend was en in een eerder stadium kon en derhalve diende te worden ingebracht.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat pas bij een nieuwe ziekmelding is gebleken dat hij ten tijde van het besluit van 11 februari 2002 met de door hem aangegeven problemen kampte en dat het derhalve niet mogelijk is geweest om deze gegevens eerder onder de aandacht van het Uwv te brengen. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het door hem in beroep bij de rechtbank ingebrachte verklaring van psycholoog R. Luijpen.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat, maar nadere bespiegelingen over reeds bekende feiten met betrekking tot appellants gezondheidssituatie zijn. Het Uwv was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 11 februari 2002. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ten aanzien van de door appellant in beroep overgelegde verklaring van psycholoog Luijpen overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2003, LJN: AO4564), dat het Uwv dit stuk bij het voorbereiden van het bestreden besluit niet kende en daarmee dus ook geen rekening heeft kunnen houden. Reeds daarom kan dit stuk bij de beoordeling van dat besluit geen rol spelen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter. De beslissing is in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J. Verrips.