[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2006, 05/358 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Fennema, werkzaam bij de gemeente Groningen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de rapportage van de dienst Sozawe van de gemeente Groningen van 29 september 2003 in het kader van het Project Cabriolet is bij het College het vermoeden gerezen dat appellant vanaf 30 juli 1999 in het bezit is van een motor van het merk BMW, bouwjaar 1998 met het kenteken [kenteken]. Vervolgens is nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 22 juni 2004 en 20 juli 2004.
Op grond hiervan heeft het College bij besluit van 10 augustus 2004 de bijstand van appellant over de periode van 30 juli 1999 tot en met 2 maart 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 5.547,03 van hem teruggevorderd. Het College stelt zich op het standpunt dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, de beschikking heeft gehad over een motor met een zodanige waarde dat zijn vermogen de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
10 augustus 2004 voor zover hiervan belang ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde hier van belang, te weten van 30 juli 1999 tot en met 2 maart 2000, de motor tot het vermogen van appellant moest worden gerekend.
De Raad leidt uit de beschikbare gegevens af dat de moeder van appellant de motor in 1999 voor een bedrag van (omgerekend) € 13.386,52 inclusief kleding en attributen heeft gekocht, dat zij de motor heeft betaald, dat zij op 12 augustus 1999 de opbrengst van de oude motor, bouwjaar 1985, heeft ontvangen en dat het kenteken van de motor vanaf 30 juli 1999 op naam van appellant heeft gestaan.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad is appellant niet in het tegenbewijs geslaagd. Met het gegeven dat de betreffende motor door zijn moeder is gekocht en betaald is nog niet gezegd dat de motor ook tot haar vermogen is te rekenen. Daartoe overweegt de Raad dat blijkens de gedingstukken niet alleen het kentekenbewijs op naam van appellant staat geregistreerd, maar ook de verzekering en de wegenbelasting. Daarnaast komen de onderhoudskosten voor rekening van appellant, wordt de motor alleen door appellant gebruikt en staat deze hem te allen tijde ter beschikking op zijn woonadres.
De Raad is derhalve van oordeel dat de motor in de periode van 30 juli 1999 tot en met
2 maart 2000 een bestanddeel van het vermogen van appellant heeft gevormd. Vaststaat dat de waarde van de motor de ten tijde van belang geldende vermogensgrens voor een alleenstaande overschreed.
Van het bezit van de motor heeft appellant ten tijde in geding geen mededeling aan het College gedaan. Appellant stelt dat hij erop mocht vertrouwen geen opgave van de motor te hoeven doen, nu door het College de oude motor bij de vermogensvaststelling in 1996 buiten beschouwing was gelaten. Voor zover appellant hiermee heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slaagt dit niet. Ingevolge de op appellant rustende inlichtingenverplichting had hij van de aanschaf van de motor mededeling moeten doen aangezien hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat sprake was van een wijziging in zijn financiële situatie die van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat eerder de motor uit 1985 niet tot zijn vermogen is gerekend doet daaraan niet af. Aan dit gegeven kan appellant in ieder geval niet het vertrouwen ontlenen dat de aanschaf van een andere motor ook niet tot zijn vermogen gerekend zal worden.
Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is aan appellant over de periode van 30 juli 1999 tot en met 2 maart 2000 ten onrechte bijstand verleend.
Dit betekent dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was tot intrekking van de bijstand over die periode. Uit het beleid van het College blijkt dat altijd tot intrekking of herziening wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellant - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Het College heeft met zijn besluit tot intrekking overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in zijn geval van dit beleid af te wijken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding van appellant terug te vorderen.
Het College voert een beleid dat in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering wordt overgegaan indien als gevolg daarvan ten onrechte of te veel bijstand is genoten tenzij er sprake is van een terug te vorderen bedrag lager dan € 250,- of van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. In hetgeen door appellant is aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in zijn geval van dit beleid af te wijken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en
K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.