[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2005, 04/1019 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2007
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Bij besluit van 14 april 2004, hierna het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 27 mei 2003 heeft het Uwv besloten de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van
1 juli 2001 ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55 tot 65%.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit op bezwaar bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Voor wat betreft de weging van de proceskosten heeft de rechtbank het gewicht van de zaak vastgesteld op gemiddeld (1).
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij, naast inhoudelijke grieven gericht tegen het besluit van 14 april 2004, tevens grieven zijn ingediend tegen de door de rechtbank vastgestelde proceskosten, met name gericht op het gewicht dat de rechtbank aan de zaak toekent. Voorts heeft appellant in zijn hoger beroepschrift verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht tegen de beslissing van 27 mei 2003 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 1 juli 2001 een WAZ-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft de Raad bericht dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren gericht tegen het bestreden besluit. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij zijn grief met betrekking tot het door de rechtbank toegekende gewicht aan de zaak ingevolge de vaststelling van de vergoeding van proceskosten handhaaft. Ten aanzien van de in het hoger beroepschrift gevraagde schadevergoeding heeft appellant aan de Raad medegedeeld dat hij voornemens is om, voor zover het Uwv de schade nog niet heeft vergoed, een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding in te dienen bij het Uwv.
Aangezien het Uwv, mede gelet op hetgeen door appellant naar voren is gebracht, met het besluit van 10 april 2006 geheel aan de bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit tegemoet is gekomen, staat in hoger beroep thans nog slechts de grief van appellant tegen de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor ter beoordeling.
De Raad ziet geen aanleiding om de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor voor onjuist te houden. Uit het enkele gegeven dat in het onderhavige geval, in afwijking van de hoofdregel inzake de beslistermijn zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge artikel 96 van de WAZ een langere beslistermijn geldt, volgt niet dat er sprake is van een, ter vaststelling van de vergoeding van de proceskosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zaak die ingevolge de Bijlagen bij het Bpb zou moeten worden aangeduid als zwaar, waarbij de wegingsfactor meer dan 1 bedraagt. Onder verwijzing naar de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 15 oktober 1999, LJN AA8548, gepubliceerd in USZ 1999, 324 merkt de Raad op dat, nog daargelaten dat die zaak ziet op een andere wet, het gewicht in die zaak met toepassing van artikel 3 van het Bpb is vastgesteld op 1,5 (uitsluitend) als gevolg van het feit dat sprake was van samenhangende zaken.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) M.H.A. Jenniskens.