[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 september 2005, 04/1379 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend waarin wordt verwezen naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007 waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster in een bakkerij. Op 14 februari 1995 heeft zij dit werk moeten staken wegens rug- en gewrichtsklachten. Later heeft appellante naast haar fysieke, tevens psychische klachten gekregen.
Na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, heeft het Uwv aan appellante bij besluit van 8 februari 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een vijfdejaars herbeoordeling is appellante onderzocht door verzekeringsarts E. Distelrath. Zij heeft nadat tevens informatie is ingewonnen bij de huisarts van appellante, medische beperkingen vastgesteld die vervolgens zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Met inachtneming van de FML heeft arbeidsdeskundige C.A.M. Smit, in een rapportage van 14 mei 2004, appellante geschikt geacht voor een aantal functies. Op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35 tot 45%. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 6 juni 2004 meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 15 juli 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij het in beroep bestreden besluit van 7 oktober 2004 heeft het Uwv beslissend op bezwaar zijn besluit van 6 juni 2004 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Met name geeft appellante aan dat hoewel er geen oorzaak is te vinden voor de poly-neuropathie, waaraan zij lijdt, dit geen reden is om hiervoor geen beperkingen aan te nemen. Ook de door het Uwv aangenomen arbeids-urenbeperking van 4 uur per dag met een maximum van 20 uur per week, is volgens appellante in het geheel niet haalbaar.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling is de Raad, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, van oordeel dat de mogelijkheden van appellante met de FML van 1 maart 2004, opgemaakt door verzekeringsarts Distelrath en in bezwaar geaccordeerd door bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove, niet zijn overschat.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondsheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de verzekeringsarts bij haar beoordeling beschikte over informatie van de huisarts. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts, naast de overige in het dossier aanwezige stukken, tevens kennis genomen van een brief van neuroloog W.G. Strack van Schijndel-van Hanswijk. Uit deze informatie valt naar het oordeel van de Raad geen verdergaande beperkingen af te leiden dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn vastgesteld.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan verrichten. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat arbeidsdeskundige Smit reeds voldoende aandacht heeft besteed aan de aangegeven signaleringen op beperkingen en normaalwaarden. Ook de Raad is uit de stukken ten aanzien van de functies niet gebleken van overschrijdingen van appellantes belastbaarheid.
In haar brief van 9 mei 2007 heeft appellante er ten slotte nog op gewezen dat het kabinet heeft besloten dat mensen met een WAO-uitkering, die op 1 juli 2004 tussen de 45 en 50 jaar waren, niet opnieuw hoeven te worden beoordeeld volgens de nieuwe, strengere normen. Appellante claimt onder deze regeling te vallen. De Raad merkt op dat vorenbedoelde aanpassing, een wijziging betreft van het Schattingsbesluit via het Besluit van 18 augustus 2004, nr. 04.002788, Stb. 2004, 434 en betrekking heeft op de WAO-aanspraken op of na 1 oktober 2004. In onderhavig geding betreft het de aanspraken van appellante per 15 juli 2004 en heeft de beoordeling van de aanspraken op WAO plaatsgevonden met in achtneming van de bepalingen van het Schattingsbesluit van 8 juli 2000, Stb.2000, 307, zoals deze luidden voorafgaande aan de genoemde aanpassing waarin de strengere normen nog niet waren opgenomen.
Het voorgaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007.