05/3520 ZW en 05/4762 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2005, 04/3127, en 13 juni 2005, 05/189 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, tegen beide bovenvermelde uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
B.L.J. Weltevrede.
Appellante, werkzaam als schoonmaakster, overkwam in 1995 een auto-ongeval, waaraan zij pijn in de rechter lichaamshelft, vooral aan haar rechterschouder overhield. Na een half jaar heeft appellante haar werkzaamheden weer hervat maar zij heeft zich in mei 1998 wegens recidiverende klachten weer ziek gemeld. Na afloop van de wettelijke wachttijd is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) geweigerd omdat zij per 10 mei 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is uiteindelijk bij uitspraak van deze Raad van 12 september 2003, 02/2233 WAO, bevestigd.
Weigering uitkering ingevolge de WAO (05/4762 WAO)
Nadien heeft appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wegens een operatie aan haar neustussenschot op 8 juli 2002 ziek gemeld. Daarnaast speelden de pijnklachten in haar rechterlichaamshelft nog steeds. Appellante is in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voor de WAO op 8 mei 2003 door een verzekeringsarts gezien, die appellante beperkt belastbaar heeft geacht voor schouderbelastend werk rechts, deadlines en productiepieken en dit heeft vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 8 mei 2003. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd die voor appellante met haar beperkingen geschikt waren te achten. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteerde volgens de arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Bij besluit van 3 juli 2003, bevestigd bij het besluit op bezwaar van 6 december 2004 (hierna: bestreden besluit 1), heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de WAO geweigerd, onder overweging dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd op
7 juli 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is daartegen in hoger beroep aangevoerd dat de medische onderzoeken van het Uwv te weinig omvattend waren, met als gevolg dat van een zorgvuldig (medisch) onderzoek niet gesproken kon worden. De onderzoeken waren onvoldoende gericht op haar stemmingswisselingen, vanuit de behandelende sector is geen nadere informatie verkregen en ten onrechte is geen nader onderzoek ingesteld door een deskundige.
De Raad is van oordeel dat van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv niet gesproken kan worden en dat er voorts geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts appellante op
8 mei 2003 op het spreekuur heeft gezien, daarbij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen, appellante lichamelijk heeft onderzocht, een oriënterend psychiatrisch onderzoek heeft gedaan en daarnaast beschikte over medische informatie van de behandelende sector, waaronder een recent rapport van de revalidatiearts
C.D. van Houten van 19 augustus 2002. Voorts beschikte de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming naast de tijdens de hoorzitting op 15 november 2004 nader verkregen informatie van appellante en haar echtgenoot over medische informatie van de huisarts. Nadere medische informatie, op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts en de juistheid van de beperkingen is van de zijde van appellante niet in het geding gebracht. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Uitgaande van de ten aanzien van appellante door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen ziet de Raad evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de door het Uwv aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht ongeschikt zouden zijn te achten.
Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen met de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert ook naar het oordeel van de Raad in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak van 13 juni 2005 voor bevestiging in aanmerking komt.
Weigering (verdere) uitkering ingevolge de ZW (05/3529 ZW)
Aansluitend op de intrekking van de WAO-uitkering is appellante een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op 10 november 2003 heeft appellante zich vanuit deze uitkeringssituatie met hoofd- en nekpijn ziek gemeld, waarop aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. De verzekeringsarts heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen klachten en dat appellante met haar ’oude klachten’, voortvloeiende uit het haar in 1995 overkomen verkeersongeval, niet ongeschikt is te achten om de haar in het kader van de eerdere schatting voor de WAO per 7 juli 2003 voorgehouden functies te vervullen. Bij besluit van 29 juni 2004, na bezwaar bevestigd bij besluit van 13 september 2004 (hierna: bestreden besluit 2), is appellante medegedeeld dat zij met ingang van 16 juni 2004 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de ZW omdat appellante niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt was te achten voormelde functies te vervullen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is daartegen in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. De onderzoeken waren niet, dan wel onvoldoende gericht op haar stemmingswisselingen en ten onrechte is geen nader onderzoek ingesteld door een deskundige, bijvoorbeeld een neuroloog.
De Raad is andermaal van oordeel dat van een onzorgvuldig medisch onderzoek en reden tot twijfel aan de medische inschatting van de gezondheidstoestand van appellante door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv geen sprake is. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad ook in dit geding geen aanleiding ziet tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad overweegt daartoe dat de verzekeringsarts appellante twee maal, en wel op
14 mei en 16 juni 2004 op het spreekuur heeft gezien, daarbij een anamnese heeft afgenomen, appellante lichamelijk heeft onderzocht, een oriënterend psychiatrisch onderzoek heeft gedaan en daarnaast van de huisarts recente medische informatie had gekregen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting op
20 augustus 2004 van appellante en haar echtgenoot nadere informatie verkregen omtrent de aard en omvang van haar pijnklachten. Nadere medische informatie, op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts en de ongewijzigde vaststelling van de beperkingen in relatie tot de eerdere schattingsdatum 7 juli 2003 is van de zijde van appellante niet in het geding gebracht.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 16 juni 2004 niet ongeschikt moet worden geacht voor de in het kader van de WAO-schatting per 7 juli 2003 geselecteerde functies.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat ook de aangevallen uitspraak van
11 april 2005 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 11 april en 13 juni 2005.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.