ECLI:NL:CRVB:2007:BB0216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2655 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, een natuurkundige die als onderzoeker werkte, is sinds 15 april 1998 arbeidsongeschikt door RSI-klachten. Hij ontving vanaf 14 april 1999 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv heeft in een besluit van 12 augustus 2003 de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waarbij het Uwv stelde dat appellant in staat was om verschillende functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen.

Tijdens de zitting op 8 juni 2007 heeft appellant zijn grieven toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen in overweging genomen en geconcludeerd dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsartsen als overtuigend beoordeeld en heeft vastgesteld dat appellant met de geformuleerde beperkingen in staat is om de hem voorgehouden functies uit te oefenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat de functies die aan hem zijn voorgehouden, geschikt zijn. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 20 juli 2007.

Uitspraak

05/2622 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2005, 03/2201 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Burger, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is natuurkundige en heeft gewerkt als onderzoeker in opleiding voor de stichting F.O.M., waar hij tevens aan zijn proefschrift werkte. Hij is op 15 april 1998 uitgevallen met RSI klachten. In verband met deze arbeidsongeschiktheid is aan hem per 14 april 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 7 juni 2000 heeft appellant melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met stem- en psychische klachten. In augustus en november 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts P.B. Deinum. Deze heeft mede op basis van informatie van de appellant behandelende psychiater K.E.J. Staghouwer een aantal arbeidsbeperkingen voor appellant geformuleerd, en heeft die opgenomen in een belastbaarheidspatroon d.d. 7 december 2001. In verband met diens psychische klachten acht hij appellant maximaal in staat om 20 uren per week en 5 uren per dag te werken. Met die beperkingen wordt appellant door de arbeidsdeskundige H. Luijckx nog in staat geacht een aantal functies uit te oefenen. Zijn verlies aan verdiencapaciteit bedraagt ongeveer 74%, op grond waarvan het Uwv bij besluit van 18 januari 2002 de WAO-uitkering van appellant per 6 juni 2001, na afloop van de wettelijke wachttijd van
52 weken, heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij het bestreden besluit van 12 augustus 2003, dat is genomen na een bezwaar- en beroepsprocedure, heeft het Uwv de bezwaren van appellant (wederom) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant met zijn beperkingen nog in staat moet worden geacht de functies van secretaresse verpleegafdeling (SBC code 3213), consultatiebureau assistent (SBC code 5429) en melkmonsternemer (SBC code 6211) te vervullen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de beperkingen van appellant door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet zijn onderschat en dat de namens appellant overgelegde brief met bijlagen van de revalidatiearts M.D.F. van Eijsden-Besseling, die appellant heeft behandeld, geen aanleiding gaf om tot meer beperkingen te komen. De rechtbank heeft voorts op basis van de terzake door (bezwaar)arbeidsdeskundigen en (bezwaar)verzekeringsartsen gegeven toelichting, de drie aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt geacht.
In hoger beroep is namens appellant gesteld, onder verwijzing naar de in beroep aangevoerde gronden, dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de hem voorgehouden functies uit te oefenen. Deze grieven zijn door appellant zelf ter zitting van de Raad, onder verwijzing naar de overgelegde informatie van zijn genoemde revalidatiearts en van de internist M.G.W. Barnas, nog uitvoerig toegelicht.
De Raad oordeelt als volgt.
Evenmin als de rechtbank, en met overneming van de daaraan door de rechtbank gewijde overwegingen, heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad heeft voor dit oordeel acht geslagen op de rapportages van de verzekeringsartsen P.B. Deinum en H. Dautzenberg en in het bijzonder op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp d.d. 9 oktober 2003. Naar het oordeel van de Raad is met de diverse klachten van appellant in voldoende mate rekening gehouden, waarbij de Raad erop wijst dat voor appellant een forse urenbeperking is geformuleerd van maximaal 20 uur per week. De namens appellant overgelegde informatie van zijn behandelaars biedt geen of onvoldoende houvast, zoals door de (bezwaar)verzekeringsartsen voor de Raad overtuigend is gemotiveerd, om zwaardere beperkingen aan te nemen, nog daargelaten dat appellant ter zitting van de Raad heeft erkend dat hij weliswaar een enkele keer telefonisch contact heeft gehad, maar hij feitelijk sedert 9 maart 1999 niet meer door voornoemde revalidatiearts wordt behandeld.
De Raad kan zich ook goed vinden in de overwegingen van de rechtbank omtrent de geschiktheid van appellant voor de hem voorgehouden functies en voegt daar nog het volgende aan toe.
De Raad acht in de rapportages d.dis. 31 juli 2003, 16 oktober 2003, 17 augustus 2004, 13 oktober 2004 en 28 januari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer bezien, in samenhang met de voornoemde rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen
H. Dautzenberg d.d. 14 oktober 2002 en J.L. Waasdorp d.d. 9 oktober 2003, voldoende overtuigend gemotiveerd dat de functies door appellant moeten kunnen worden vervuld. Alle door appellant naar voren gebrachte aspecten zijn in die rapportages gewogen en besproken, en mogelijke twijfels aangaande overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant, of de gevolgen van het niet bezitten van een auto (voor de functie melkmonsternemer), zijn in voldoende mate toegelicht en weersproken.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter, en J. Brand en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) D. Olthof.