ECLI:NL:CRVB:2007:BB0216
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, een natuurkundige die als onderzoeker werkte, is sinds 15 april 1998 arbeidsongeschikt door RSI-klachten. Hij ontving vanaf 14 april 1999 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv heeft in een besluit van 12 augustus 2003 de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waarbij het Uwv stelde dat appellant in staat was om verschillende functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen.
Tijdens de zitting op 8 juni 2007 heeft appellant zijn grieven toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen in overweging genomen en geconcludeerd dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsartsen als overtuigend beoordeeld en heeft vastgesteld dat appellant met de geformuleerde beperkingen in staat is om de hem voorgehouden functies uit te oefenen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat de functies die aan hem zijn voorgehouden, geschikt zijn. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 20 juli 2007.