[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 december 2006, 06/1972 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2007
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS-rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. G.J.A. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Vis, voornoemd. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk en mr. drs. J.A.W. Dekker.
Appellante, in 1987 wegens psychische klachten uitgevallen uit haar functie als docente, ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit van 10 november 2006, voor zover hier van belang, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 januari 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Namens appellante is in beroep tegen het bestreden besluit, gelijk eerder in bezwaar tegen het primaire besluit, onder meer aangevoerd dat het Uwv niet bevoegd was tot de onderhavige herbeoordeling, bij het ontbreken van een geldige aanleiding daarvoor.
In dit verband heeft zij naar voren gebracht dat zij niet zelf om een herbeoordeling heeft verzocht, dat zij niet tot een van de categorieën van uitkeringsgerechtigden behoort voor wie in een wettelijk verplichte herbeoordeling is voorzien en dat een door het Uwv uitgebracht zogeheten deskundigenoordeel, dat was aangevraagd met het oog op de beoordeling van haar geschiktheid voor aangepast werk, evenmin kan gelden als een toereikende aanleiding voor herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, daar de ter zake opgestelde rapportage geen indicaties bevat voor het oordeel dat haar beperkingen zouden zijn afgenomen. Ook anderszins ontbraken volgens appellante dergelijke indicaties.
De rechtbank heeft zich met deze opvatting niet kunnen verenigen. Het bestreden besluit is evenwel door de rechtbank vernietigd om reden dat de aan de herziening van appellantes uitkering ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige gegevens onvoldoende actueel waren.
Het Uwv heeft in deze vernietiging berust. Het namens appellante ingestelde hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv wel bevoegd was tot de onderhavige herbeoordeling. De rechtbank had de door haar uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit volgens appellante dan ook primair moeten gronden op het oordeel dat het Uwv daartoe de bevoegdheid miste. Appellante heeft in dit verband de door haar eerder aangevoerde grieven in hoger beroep gehandhaafd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de grieven van appellante geen doel treffen.
De Raad stelt voorop dat partijen niet erover van mening verschillen - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat appellante, naar zij heeft doen stellen, niet zelf om een herbeoordeling heeft verzocht, terwijl zij voorts niet tot een van de categorieën van uitkeringsgerechtigden behoort voor wie in een wettelijk verplichte herbeoordeling is voorzien.
De Raad overweegt dat ingevolge artikel 36 van de WAO een arbeidsongeschiktheidsuitkering onder meer wordt herzien wanneer degene aan wie zij is toegekend ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde voor een lagere uitkering in aanmerking komt. Teneinde te beoordelen of zodanige situatie aan de orde is heeft het Uwv, naar ook volgt uit artikel 23 van de WAO, in beginsel een ruime bevoegdheid om personen die een uitkering ontvangen door een daartoe aangewezen deskundige - dit zal doorgaans eerst een verzekeringsarts zijn - te doen onderzoeken.
Anders dan appellante meent, kan de zogeheten “Standaard Professionele herbeoordeling verzekeringsarts” niet geacht worden deze bevoegdheid op enigerlei rechtens relevant te achten wijze in te perken.
In dit verband wijst de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, erop dat bedoelde standaard, naar de bewoordingen en kennelijke strekking ervan, in het bijzonder beoogt het professioneel handelen van verzekeringsartsen te normeren en aldus dient te worden begrepen als een tot die artsen gerichte interne werkinstructie. De kennelijke aanname van appellante dat de standaard moet worden begrepen als een extern werkende beleidsmatige normering en inperking door het Uwv van de hem toekomende wettelijke bevoegdheid tot het verrichten van herbeoordelingen, is derhalve onjuist.
Voor zover het betoog van appellante mede aldus moet worden begrepen dat sprake zou zijn van een op de standaard gebaseerde bestendige uitvoeringspraktijk - waaraan het Uwv gebonden zou moeten worden geacht - om uitsluitend in de in de standaard voorziene situaties tot herbeoordeling over te gaan, kan zij naar het oordeel van de Raad ook daarin niet worden gevolgd.
Afgezien hiervan merkt de Raad het volgende op. De standaard beschrijft een aantal situaties waarin de verzekeringsarts kan overgaan tot een zogeheten professionele herbeoordeling. Een van die situaties wordt gevormd door een bij die arts bestaande verwachting dat iemands mogelijkheden tot functioneren zijn toegenomen. Zoals ter zitting door de bezwaarverzekeringsarts J.A.W. Dekker is aangegeven, deed een zodanige verwachting zich ook in het geval van appellante voor.
Daarbij heeft genoemde bezwaarverzekeringsarts aangegeven - en de Raad heeft geen reden om hem daarin niet te volgen - dat een dergelijke verwachting niet steeds behoeft te zijn gebaseerd op concrete medische aanwijzingen aangaande het beloop van de ziekte van de betrokken verzekerde, maar in voorkomende gevallen ook kan zijn gegrond op meer algemene medische inzichten inzake de aan een uitkering ten grondslag liggende aandoening. Volgens Dekker past de situatie van appellante, anders dan zij heeft doen aanvoeren, dan ook volledig binnen de standaard.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar 20 juli 2007.