[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2005, 04/5014 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2007
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend en bij brief van 12 maart 2007 desverzocht nog enige stukken ingezonden.
Bij brief van 11 april 2007 heeft mr. J.A.H. Blom, kantoorgenoot van mr. Van Gerven, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007, waar appellant, na kennisgeving, niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Appellant heeft op 17 juni 2002 zijn werkzaamheden van scheepsvakman wegens klachten aan de linkerarm en linkerhand gestaakt. Bij het op bezwaar genomen en thans bestreden besluit van 30 augustus 2004 heeft het Uwv het besluit van 26 juni 2003 gehandhaafd. Daarbij is afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken per 15 juni 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geen reden gezien de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege de bij hem bestaande lichamelijke klachten geheel arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning hiervan is vermeld dat appellant inmiddels onder behandeling is gekomen van de neuroloog W.G. Strack Van Schijndel, die hem medicatie heeft voorgeschreven en die nog doende is met haar medisch onderzoek.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de weigering van het Uwv om WAO-uitkering te verlenen de opvatting ten grondslag ligt dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk van scheepsvakman (de maatmanarbeid). Voorts staat vast dat het dienstverband van appellant, door het verstrijken van de tijd waarvoor het was aangegaan, is geëindigd.
Zoals de Raad onder andere in zijn uitspraak van 14 juni 1994, gepubliceerd in RSV 1994/206, heeft overwogen, rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Hiervan is in dit geval geen sprake.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zonder meer aannemelijk is dat arbeid met een gelijke belasting en beloning als die welke appellant bij zijn vroegere werkgever verrichtte, ten tijde hier van belang op de arbeidsmarkt voorkwam. Daarmee onderschrijft de Raad de opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl dat er in de regio Rijnmond diverse containerschepen van Nederlandse rederijen zijn waarop de werkzaamheden van scheepsvakman worden verricht. De omstandigheid dat appellant woonachtig is in Amsterdam doet, wat daar verder van zou zijn, hieraan niet af, nu hij zijn werkzaamheden aan boord pleegt te verrichten en als schepeling meevaart.
De vraag of appellant voor zijn eigen werk uit medisch oogpunt niet ongeschikt is te achten beantwoordt de Raad op basis van het rapport van 23 juni 2003 van de arbeidsdeskundige in opleiding A.P. van de Polder bevestigend. Deze heeft zich een beeld kunnen vormen van de aard en zwaarte van de werkzaamheden van appellant door een werkplekonderzoek en gesprekken met appellant en zijn werkgever. Voorts heeft deze arbeidsdeskundige daarna overleg gevoerd met de verzekeringsarts over de vraag of de medische beperkingen van appellant aan het verrichten van zijn eigen werk in de weg stonden. Die vraag is ontkennend beantwoord.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd is niet ondersteund door nieuwe gegevens van medische aard die twijfel doen rijzen aan de opvatting dat appellant voor zijn eigen werk geschikt is. De enkele omstandigheid dat appellant zelf van mening is zijn werk niet te kunnen doen is daarvoor onvoldoende gelet op het vigerende wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip. Dit houdt in, zoals de Raad dit in vaste jurisprudentie uitlegt, dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de betrokkene niet in staat is de in aanmerking te nemen arbeid te verrichten.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het bestreden besluit standhoudt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007.