ECLI:NL:CRVB:2007:BB0173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4128 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een beveiligingsmedewerker in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in 2003 door ziekte uitviel als beveiligingsmedewerker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zijn arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2004 minder dan 15% zou zijn. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 5 juni 2007 verscheen appellant niet, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. C. Hamerling-Wijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend door appellant die de eerdere conclusies van het Uwv zou kunnen ondermijnen. Appellant stelde dat zijn psychische beperkingen en longklachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellant adequaat had vastgesteld. De Raad vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en concludeerde dat de stellingen van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en reeds door de rechtbank waren verworpen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2007.

Uitspraak

05/4128 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juni 2005, 04/1878 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Het Uwv heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hamerling-Wijn.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1961, is op 20 maart 2003 door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden als beveiligingsmedewerker. Nadat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2004 geweigerd appellant een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Volgens het Uwv was de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 maart 2004 minder dan 15%.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In verband met dat bezwaar is appellant onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Dat onderzoek heeft niet geleid tot een bijstelling van de beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant. De voor het Uwv werkzame bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens weliswaar een aantal eerder voor de schatting gehanteerde functies laten vervallen, maar aan de hand van de resterende functies werd geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 maart 2004 nog steeds minder dan 15% bedroeg. Bij het thans bestreden besluit van 30 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen, kort gezegd, dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, dat het Uwv informatie bij de behandelende sector heeft ingewonnen en dat beperkingen zijn vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat door appellant geen nieuwe medische informatie is ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank moest appellant dan ook in staat worden geacht de hem geduide functies te vervullen.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat het Uwv de beperkingen van appellant, met name die op het psychisch vlak, onvoldoende zorgvuldig en onjuist heeft vastgesteld. Voorts heeft appellant gesteld dat hij een aantal geduide functies niet kan vervullen in verband met zijn longklachten.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geschied. De informatie die thans door appellant is ingebracht ziet op een ander moment dan de periode thans in geding, terwijl uit die informatie niet volgt dat hetgeen het Uwv destijds heeft geconcludeerd, onjuist was. De Raad wijst er daarbij op dat uit de gegevens die zien op de op dat moment aangevangen of nog aan te vangen behandeling, niet zonder meer volgt dat zou moeten worden aangenomen dat appellant meer beperkingen zou ondervinden dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij wijst de Raad er tevens op dat in verband met diens psychische problemen, ten aanzien van appellant op een aantal onderdelen beperkingen zijn aangenomen.
De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen appellant heeft gesteld met betrekking tot zijn longklachten in relatie tot de door het Uwv geduide functies, door het Uwv voldoende is weerlegd. De Raad acht door het Uwv voldoende overtuigend aangetoond dat er geen aanleiding was om de beperkingen van appellant ten aanzien van een stoffige werkomgeving anders vast te stellen, terwijl er in de betreffende functies geen sprake was van een stofbelasting dan wel in voldoende mate was voorzien in afzuiging of andere beschermende middelen.
Aangezien de stellingen van appellant voor het overige een herhaling vormen van hetgeen reeds in eerste aanleg was gesteld en die stellingen door de rechtbank op goede gronden zijn verworpen, volstaat de Raad er mee te verwijzen naar hetgeen de rechtbank dienaangaand heeft vastgesteld en overwogen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
CVG