[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2006, 05/900 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Open Universiteit Nederland (hierna: college)
Datum uitspraak: 19 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. [betrokkene]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door prof. dr. ir. A.J. Udink ten Cate, mr. J.J.F.A. Engels en mr. F.G.M. Sluijsmans, allen verbonden aan de Open Universiteit (OU).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Van 1 september 2000 tot 1 januari 2001 is appellant op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) aangesteld bij de OU in de functie van junior docent, voor 30,4 uur per week, ten behoeve van de cursusontwikkeling Managementcoaching (periode I). Deze aanstelling is verlengd tot 1 september 2001, met een uitbreiding van 7,6 uur per week vanaf 1 april 2001 (periode II). Bij brief van 25 april 2001 is appellant meegedeeld dat zijn aanstellingen per 1 september 2001 van rechtswege eindigen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 25 september 2001 is een overeenkomst van opdracht getekend tussen de OU als opdrachtgeefster en [de vennootschap onder firma] als opdrachtnemer, waarbij, onder meer, is overeengekomen dat opdrachtnemer een prestatie zal leveren ten behoeve van de cursus Organisatiecultuur, dat opdrachtnemer de werkzaamheden zal opdragen aan appellant als uitvoerder en dat opdrachtnemer zich verbindt de werkzaamheden te verrichten in de periode van 1 september 2001 tot 1 juni 2002 (periode III). Appellant heeft de overeenkomst voor akkoord mede getekend als uitvoerder van opdrachtnemer.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2002 is appellant met toepassing van artikel 3.6 van de CAO NU aangesteld als OU-docent voor gemiddeld 30,4 uur per week, van 1 juni 2002 tot 1 juni 2004 (periode IV). Bij brief van 27 februari 2004 is appellant meegedeeld dat met inachtneming van het bepaalde in artikel 12.4, eerste lid, van de CAO NU de aanstelling per 1 juni 2004 van rechtswege eindigt en niet zal worden voortgezet. Het hierin vervatte besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 april 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat de in 1.2 genoemde overeenkomst moet worden gezien als een verkapt dienstverband, zodat de aanstelling, genoemd onder 1.3, geldt als de derde verlenging, hetgeen ingevolge artikel 3.8, zevende lid, van de CAO NU niet is toegestaan. Op grond van de in artikel 3.9, vierde lid, van de CAO NU neergelegde conversiebepaling wordt zijn dienstverband voor bepaalde tijd dus met ingang van 1 juni 2002 geacht omgezet te zijn in een vast dienstverband, dat niet van rechtswege op 1 juni 2004 eindigt.
3.2. Het college heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 3.9, vierde lid, van de CAO NU wordt het dienstverband voor bepaalde tijd geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd, indien het aantal verlengingen meer bedraagt dan het volgens artikel 3.6, derde lid, en 3.8, zevende lid, toegestane aantal (van twee). Onder dienstverband wordt ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder i, van de CAO NU verstaan: een aanstelling bij een openbare universiteit dan wel een arbeidsovereenkomst bij een bijzondere universiteit. De OU is een openbare universiteit. Dit betekent dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of de overeenkomst van opdracht kan worden aangemerkt als een aanstelling als hier bedoeld.
4.2. De overeenkomst is getekend door twee partijen, waarbij [de vennootschap onder firma], waarvan appellant een der vennoten was, als opdrachtnemer geldt, die zich heeft verbonden met name genoemde werkzaamheden binnen een bepaalde periode te verrichten, waartegenover een vergoeding stond, waarover - naar partijen hebben verklaard - BTW was verschuldigd. Van dat bedrag, dat in maandelijkse termijnen werd uitbetaald, werd geen loonbelasting ingehouden. In de overeenkomst is voorts vastgelegd dat de opdrachtnemer vrij is te bepalen op welke tijdstippen de werkzaamheden werden verricht en tevens vrij is in het bepalen van de plaats waar de werkzaamheden worden verricht. [de vof] had in periode III ook andere opdrachten dan de hier in geding zijnde en appellant was in 2002 door de belastingdienst aangemerkt als zelfstandige. Dat hield in dat de voordelen die hij genoot uit zijn werkzaamheden werden aangemerkt als winst uit onderneming.
4.3. De Raad leidt uit het vorenstaande af dat de overeenkomst gelet op inhoud en vorm in elk geval niet als een (eenzijdig) ambtelijk aanstellingsbesluit kan worden aangemerkt. Voorts kan worden vastgesteld dat het college ook niet heeft bedoeld zodanige aanstelling te verlenen. Ook appellant was het duidelijk, dat hij door het sluiten van de overeenkomst met [de vof], welk bureau destijds werd gedreven door hem en mr. drs. [betrokkene] voornoemd, geen aanstelling als bedoeld in de CAO NU verkreeg. De OU had immers op dat moment geen vacature-ruimte. Dat appellant in periode III elke week twee vaste dagen op de universiteit werkzaam was kan daaraan niet afdoen. Uit de overeenkomst blijkt immers dat hij als uitvoerder van opdrachtnemer vrij was in het bepalen van zijn werktijden en van de plaats waar hij werkte. Dat hij zich bij die keuze liet leiden door praktische mogelijkheden zoals de beschikbaarheid van een dienstcomputer en werkruimte op vaste dagen van de week is een uitvloeisel van de overeenkomst en betekent niet dat daarom sprake was van een verkapt dienstverband, zoals door appellant is betoogd.
De Raad merkt overigens nog op dat, indien wel een aanstelling zou zijn verleend in periode III, dit een tweede, nog toegestane verlenging zou zijn. Voor de stelling dat het college in periode III een constructie zou hebben gebruikt om de conversiebepaling te omzeilen bestaat dus geen grond.
4.4. Nu in periode III geen sprake was van een dienstverband zoals bedoeld in de CAO NU, moet worden geoordeeld dat met de aanstelling in periode IV het maximale aantal toegestane verlengingen niet is overschreden. Appellant had derhalve geen aanspraak op een dienstverband voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2007.
(get.) M.J.H. van Baalen.