het College van Bestuur van de Universiteit [standplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2006, 05/802 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 31 mei 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Visser, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en J.D. Gilbert, directeur van de Universiteitsbibliotheek [standplaats]. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. Hoogveld, advocaat te Maastricht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sinds 1993 voltijds werkzaam als assistent-medewerkster documentatie bij de Universiteitsbibliotheek [standplaats]. Betrokkene heeft zich op
2 augustus 1999 ten gevolge van een verkeersongeval ziekgemeld. Bij besluit van
9 oktober 2000 is aan haar met ingang van 31 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene op
31 juli 2000 door ziekte of gebrek buiten staat is tot het verrichten van haar arbeid, maar wel - voltijds - nader aangeduide algemeen geaccepteerde arbeid kan verrichten, waardoor een loonverlies van ongeveer 27% optreedt.
1.2. Betrokkene heeft in november 2000 haar eigen werkzaamheden gedeeltelijk hervat. In het najaar van 2002 is zij vanwege een oogoperatie tijdelijk volledig arbeidsongeschikt geweest. Op aanvraag van appellant heeft de daartoe aangewezen arts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 14 juni 2004 een zogeheten functieongeschiktheidsadvies uitgebracht: betrokkene is op de voorgenomen ontslag-datum van 1 oktober 2004 twee jaar arbeidsongeschikt voor haar functie en zal dat naar verwachting ook nog zijn zes maanden na die datum.
1.3. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 13 augustus 2004 met ingang van
1 november 2004 op grond van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder f, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU) eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid als gevolg van ziekten of gebreken voor de vervulling van haar functie. Hierbij is tevens meegedeeld dat de nieuwe aanstelling voor 0,5 fte door de afdeling Personeelszaken zal worden uitgevoerd. Bij brief van 28 oktober 2004 is aan betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 1 november 2004 voor 0,5 fte wordt aangesteld in de functie van bibliotheektechnisch medewerker bij de Universiteitsbibliotheek [standplaats]. Bij besluit van 17 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens zijn bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant de omvang van betrokkenes nieuwe aanstelling niet in zijn besluitvorming op bezwaar heeft betrokken, terwijl dit ingevolge de toepasselijke bepalingen van de CAO NU en de Ziekte- en arbeidsongeschiktheids-regeling Nederlandse Universiteiten (ZANU) wel had gemoeten. Reeds om die reden kan het bestreden besluit geen stand houden. Met betrekking tot het nieuw te nemen besluit op bezwaar heeft de rechtbank ter voorlichting van appellant opgemerkt dat bij besluit van 31 oktober 2005 (lees: 18 mei 2005) betrokkenes WAO-uitkering is beëindigd vanwege het feit dat bij haar geen evidente beperkingen op medisch vlak aanwezig zijn, zodat niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Daarmee rijzen volgens de rechtbank twijfels ten aanzien van de door appellant in bezwaar te beantwoor-den vraag of kan worden volgehouden dat op de in geding zijnde ontslagdatum de arbeidsongeschiktheid van betrokkene naar verwachting nog zes maanden nadien zal voortduren.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht oordeelt de Raad als volgt.
3.1. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat het primaire besluit van 13 augustus 2004, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, strekt tot ontslag van betrokkene uit haar functie met ingang van
1 november 2004 wegens ziekten of gebreken en aanstelling van betrokkene met ingang van gelijke datum in diezelfde functie voor 0,5 fte. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene sinds augustus 1999 haar functie niet meer volledig heeft vervuld, omdat met name de werkzaamheden in het depot te zwaar zijn. Betrokkene heeft zich in het kader van haar re-integratie aanvankelijk op het standpunt gesteld dat zij in geen enkele functie meer dan 20 uur per week kan werken. Met instemming van betrokkene is in april 2004 een herplaatsingsonderzoek gestart dat erop was gericht betrokkene te herplaatsen voor 0,7 fte in een andere functie of voor 0,2 fte in aanvulling op haar destijds verrichte werkzaamheden. Dit herplaatsingsonderzoek heeft niets opgeleverd.
3.2. Eerst in bezwaar heeft betrokkene gesteld dat zij in staat is om 40 uur per week althans meer dan 20 uur per week haar werkzaamheden te verrichten. Betrokkene is vervolgens onderzocht door de bedrijfsarts. Deze heeft bij brief van 20 december 2004 aangegeven dat het vanuit bedrijfsgezondheidskundig oogpunt onverstandig is de werktijdfactor van betrokkene in het huidige werk uit te breiden. Appellant heeft bij het bestreden besluit dit oordeel van de bedrijfsarts tot het zijne gemaakt, en de wederaan-stelling van betrokkene voor 20 uur per week gehandhaafd. Het oordeel van de rechtbank dat appellant de omvang van de nieuwe aanstelling niet in zijn besluitvorming op bezwaar heeft betrokken is dan ook onjuist.
3.3. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad voorts als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat betrokkene geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de bedrijfsarts zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitbreiding in haar functie vanuit bedrijfsgezondheidskundig oogpunt onverstandig is. Betrokkene heeft ook niet verzocht om een second opinion als bedoeld in artikel 19 van de ZANU. Anders dan betrokkene kennelijk meent, betekent het feit dat zij ten tijde in geding een WAO-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, niet dat zij in staat zou zijn om voor 0,7/0,8 fte haar eigen werkzaamheden te verrichten. De Raad verwijst naar hetgeen met betrekking tot deze uitkering in rechtsoverweging 1.1. is vermeld. Aan het feit dat betrokkenes WAO-uitkering bij besluit van 18 mei 2005 met ingang van 19 juli 2005 is beëindigd en de bedrijfsarts bij brief van 12 april 2006 heeft verklaard dat uitbreiding in het huidige werk verantwoord kan worden, kent de Raad niet de betekenis toe die betrokkene daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat een en ander niet ziet op de ontslagdatum. De Raad is voorts met appellant van oordeel dat van appellant niet kon worden verlangd dat de werkzaamheden van betrokkene zouden worden aangepast. Zoals appellant heeft uiteengezet zouden aanpassingen in het rooster veel nieuwe overdrachtsmomenten met zich meebrengen hetgeen te belastend is voor de medewerkers en te weinig efficiënt voor de organisatie.
4.2. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellant niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om betrokkene te ontslaan uit haar functie en haar tegelijkertijd in die functie voor 0,5 fte aan te stellen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene alsnog ongegrond zal worden verklaard.
5.1. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 31 mei 2006, waartoe het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
5.2. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 31 mei 2006.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en
A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2007.
(get.) M.J.H. van Baalen.