ECLI:NL:CRVB:2007:BB0144
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- H.G. Rottier
- C.P.M. van de Kerkhof
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid voor arbeid van appellant
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn beroep tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1958, was sinds 7 augustus 2000 arbeidsongeschikt en ontving vanaf 6 augustus 2001 een WAO-uitkering van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv werd deze uitkering per 29 december 2003 ingetrokken, omdat appellant in staat werd geacht om de geduide functies te vervullen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 5 juni 2007 was appellant niet aanwezig, maar zijn advocaat, mr. J.L.A.M. van Os, stelde dat appellant nog steeds dezelfde beperkingen had als voorheen. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. C. Hamerling-Wijn, verzocht om vernietiging van het oordeel van de rechtbank dat appellant ongeschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid als schoonmaker. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv geen zelfstandig hoger beroep had kunnen instellen tegen dit onderdeel, omdat appellant dit niet had aangevochten.
De Raad concludeerde dat de rechtbank voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische situatie van appellant niet anders beoordeeld kon worden op basis van de door hem ingebrachte informatie van het Elisabeth Ziekenhuis, die betrekking had op een datum bijna twee jaar na de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.