ECLI:NL:CRVB:2007:BB0144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4229 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid voor arbeid van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn beroep tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1958, was sinds 7 augustus 2000 arbeidsongeschikt en ontving vanaf 6 augustus 2001 een WAO-uitkering van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv werd deze uitkering per 29 december 2003 ingetrokken, omdat appellant in staat werd geacht om de geduide functies te vervullen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 5 juni 2007 was appellant niet aanwezig, maar zijn advocaat, mr. J.L.A.M. van Os, stelde dat appellant nog steeds dezelfde beperkingen had als voorheen. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. C. Hamerling-Wijn, verzocht om vernietiging van het oordeel van de rechtbank dat appellant ongeschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid als schoonmaker. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv geen zelfstandig hoger beroep had kunnen instellen tegen dit onderdeel, omdat appellant dit niet had aangevochten.

De Raad concludeerde dat de rechtbank voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische situatie van appellant niet anders beoordeeld kon worden op basis van de door hem ingebrachte informatie van het Elisabeth Ziekenhuis, die betrekking had op een datum bijna twee jaar na de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

05/4229 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 mei 2005, 04/2050 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk overlegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hamerling-Wijn.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1958, is op 7 augustus 2000 door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker schoonmaak. Per 6 augustus 2001 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellant in het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts en een onderzoek heeft plaats gevonden door een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2003 de WAO-uitkering per 29 december 2003 ingetrokken.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In verband met dat bezwaar heeft een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts onderzoek verricht. Op basis van dat onderzoek is geconcludeerd dat appellant in staat moest worden geacht de geduide functies te vervullen. Het bezwaar is bij het thans bestreden besluit van
20 september 2004 dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen, kort gezegd, dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, dat het Uwv informatie bij de behandelende sector heeft ingewonnen en dat beperkingen zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij niet gebleken dat bij appellant te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Vervolgens was de rechtbank van oordeel dat appellant ongeschikt was voor de door hem laatst verrichte arbeid als schoonmaker, maar dat aan appellant wel voldoende functies konden worden geduid waaruit volgde dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat hij nog steeds dezelfde beperkingen heeft als waarvoor hem eerder een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend. Hij heeft, naar eigen zeggen, nog steeds geen normaal dagverhaal en moet ook rust nemen. Voorts wijst hij er op dat hij op en na de datum in geding wel in psychiatrische behandeling was.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad verzocht om het oordeel van de rechtbank te vernietigen voorzover de rechtbank heeft uitgesproken dat appellant ongeschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid als schoonmaker. Naar de mening van het Uwv berust dit oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van de diverse gedingstukken. Het Uwv stelt geen zelfstandig hoger beroep tegen dat onderdeel te hebben kunnen instellen omdat een belang bij een uitspraak als door het Uwv gewenst, ontbrak.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad wijst er daarbij nog op dat de informatie van het Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg, door appellant ingebracht in het hoger beroep, geen aanleiding geeft om de medische situatie van appellant anders te beoordelen nu die informatie enerzijds ziet op een datum bijna twee jaar na de datum in geding en anderzijds niets toevoegt aan de kennis over de psychische toestand van appellant die reeds uit het dossier bekend was. De stellingen van appellant vormen voor het overige een herhaling van hetgeen reeds tegenover de rechtbank is aangevoerd. Aangezien de Raad zich kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, volstaat de Raad er mee te verwijzen naar het oordeel van de rechtbank.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet geen aanleiding om zich uit te spreken over het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ongeschiktheid voor de eigen arbeid. Appellant heeft dat onderdeel niet aangevochten om welke reden dat onderwerp buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt. De grenzen van dat geding zijn immers door het hoger beroep van appellant bepaald. Gelet op het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank over de ongeschiktheid van appellant voor de eigen arbeid, was er, zo het Uwv het met dat oordeel niet eens was, voor het Uwv geen reden om een hoger beroep dienaangaande achterwege te laten of dat afhankelijk te stellen van de vraag of appellant hoger beroep in zou stellen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
CVG