ECLI:NL:CRVB:2007:BB0101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6024 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van de Ziektewet na hersteldverklaring en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de weigering van ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) aan de orde is. Appellant, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, meldde zich op 10 februari 2004 ziek vanwege een longontsteking en een liesbreuk. Na een hersteldverklaring op 14 mei 2004 meldde hij zich opnieuw ziek per 1 juli 2004 in verband met een operatie aan zijn liesbreuk. De verzekeringsarts verklaarde appellant op 27 augustus 2004 hersteld, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem meedeelde dat hij geen recht meer had op ziekengeld.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde vervolgens dat het beroep van appellant ongegrond was. In hoger beroep stelde appellant dat hij lijdt aan diverse psychische en lichamelijke klachten die hem ongeschikt maken voor arbeid. Hij voegde medische stukken van zijn huisarts en een KNO-arts toe ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens de ZW recht op ziekengeld bestaat bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, als dit medisch objectief vast te stellen is. De Raad concludeerde dat appellant niet ongeschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de WAO waren geselecteerd. De informatie van de KNO-arts en de huisarts betrof data die na de datum in geding lagen, waardoor deze informatie niet relevant was voor de beoordeling. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

05/6024 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 augustus 2005, 04/3067 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Lugard-van Beijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lugard-van Beijma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die werkzaam was als meewerkend voorman in een wasserij, staakte op
5 mei 2001 zijn werk wegens zowel psychische klachten als rugklachten. Het Uwv kende hem bij besluit van 1 mei 2002 met ingang van 22 mei 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel gangbare arbeid waarmee hij ongeveer 63% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Per 10 februari 2004 meldde appellant, die op dat moment naast zijn WAO-uitkering tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, zich ziek vanwege een longontsteking en een liesbreuk. Na een hersteldverklaring per 14 mei 2004 meldde appellant zich met ingang van 1 juli 2004 opnieuw ziek, omdat hij op die dag een operatie vanwege zijn liesbreuk moest ondergaan.
De verzekeringsarts zag appellant op 20 augustus 2004 op zijn spreekuur en verklaarde hem per 27 augustus 2004 hersteld. Het Uwv deelde appellant vervolgens bij besluit van 25 augustus 2004 mee dat hij met ingang van 27 augustus 2004 geen recht (meer) had op uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 28 oktober 2004 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij lijdt aan een scala van psychische en lichamelijke klachten die maken dat hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid. Ten bewijze van deze stelling heeft hij een brief van zijn huisarts en een brief van een KNO-arts in geding gebracht.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
De Raad kan zich volledig vinden in en verenigt zich met de conclusie en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank dat op basis van de beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie van de chirurg dr. E.R. Hammacher van
13 augustus 2004, geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat het Uwv de geschiktheid van appellant voor het verrichten van arbeid per 27 augustus 2004 heeft overschat.
De door appellant in hoger beroep in geding gebrachte stukken hebben de Raad evenmin aanleiding gegeven voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Uit de informatie van de KNO-arts blijkt dat appellant sinds 31 mei 2005 bij de KNO-arts bekend is in verband met neusobstructieklachten met ontstekingen van de bijholten. De KNO-arts heeft vervolgens op 21 november 2005 een tussenschotcorrectie met neusbijholtesanering uitgevoerd. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat bij appellant in de zomer van 2006 in Turkije een colitis ulcerosa is vastgesteld.
De Raad stelt vast dat zowel de informatie van KNO-arts als van de huisarts betrekking hebben op data, die liggen ver na de datum in geding. Aan die informatie kan dan ook in dit geding geen waarde worden gehecht.
Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant niet ongeschikt is tot het verrichten van tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Het Uwv heeft op goede gronden beslist dat appellant met ingang van 27 augustus 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.
MK