[appellante], wonende te [woonplaats], Servië (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2006, 04/455 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juli 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2007. Appellante is, zoals vooraf was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Aan appellante is, bij beslissing van 16 februari 1976, met ingang van 20 december 1975, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 21 augustus 2001 heeft het Uwv aan appellante, die inmiddels woonachtig was in Servië, laten weten dat, in verband met de voortzetting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering (die eindigde op 1 november 2001), een aanvraag moest worden ingediend. Door appellante is een desbetreffende aanvraag ingediend gedateerd 28 augustus 2001.
De verzekeringsarts D.L. Bouwman rapporteert op 31 maart 2003. Bouwman heeft appellante niet zelf gezien. Zijn rapportage is gebaseerd op informatie ontvangen van de internist/cardioloog dr. M. Vasiljevic en de voorgaande GAK/GMD rapporten. Bouwman concludeert dat de situatie van appellante ongewijzigd is. Het belastbaarheidspatroon van 1 september 1997 is nog steeds van kracht en wordt omgezet in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op die basis selecteert de arbeidsdeskundige M. van Duin voor appellante geschikt te achten functies. Geconcludeerd wordt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%.
Na vooraankondiging is bij besluit van 16 juli 2003 aan appellante bericht dat zij met ingang van 8 januari 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
In bezwaar is door appellante een groot aantal medische stukken in het geding gebracht. Opgemerkt wordt dat er sprake is van een aanzienlijke verslechtering van de arbeidsgeschiktheid, een verlies van minimaal 50%. In dat verband wijst appellante ook op een toename van haar psychische klachten in verband met de ernstige ziekte van haar man.
Door de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg is geoordeeld dat er geen redenen zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Daarop is bij besluit van 10 december 2003, hierna: besluit 1, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij schrijven gedagtekend 19 januari 2004, door appellante ter post bezorgd op 21 januari 2004, is door appellante beroep ingesteld tegen besluit 1. Blijkens een op dit stuk aangebracht stempel is het beroepschrift op 30 januari 2004 ingekomen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank te Amsterdam. Onder verwijzing naar de door haar ingezonden medische stukken wordt aangegeven dat appellante ongeschikt is zowel voor haar eigen werk als voor welk ander werk dan ook.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft het Uwv aan de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar doen toekomen. Aan de rechtbank wordt verzocht om dit besluit te betrekken bij de beoordeling van de lopende beroepszaak. Bij dit besluit, gedateerd 17 maart 2005, hierna: besluit 2, is het bezwaar (alsnog) gegrond verklaard. Op grond van een nadere arbeidskundige beoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Opgemerkt wordt nog dat geen beroep tegen dit besluit hoeft te worden ingesteld, nu grieven tegen besluit 2 kenbaar kunnen worden gemaakt aan de rechtbank.
Na een zitting op 31 maart 2005 is door de rechtbank tot heropening van het onderzoek beslist.
Bij brief van 12 oktober 2005 is aan appellante meegedeeld dat het beroep tegen besluit 1 weliswaar is ingediend vóór het einde van de beroepstermijn, maar dat het meer dan één week na het einde van die termijn door de rechtbank is ontvangen. Opgemerkt wordt dat dit betekent dat het beroep niet tijdig is ingediend. Verzocht wordt om aan te geven om welke reden het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Bij brief gedateerd 1 november 2005 heeft appellante aan de rechtbank geantwoord dat het besluit van 10 december 2003 door haar is ontvangen op 22 of 23 december 2003. Het beroepschrift is binnen de beroepstermijn op 21 januari 2004 ter post bezorgd. Waarom de post er zo lang over heeft gedaan weet appellante niet. Appellante geeft verder aan dat zij in de betreffende tijd door de ernstige ziekte van haar man zichzelf niet was.
De rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen besluit 1, mede gericht geacht tegen besluit 2.
Ten aanzien van het beroep dat appellante heeft ingesteld tegen besluit 1, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit te laat is ingediend en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Op die grond is het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante geen separaat beroepschrift heeft ingediend tegen besluit 2 en dat zij anderszins tegen dit besluit niet is opgekomen. Volgens de rechtbank dient het beroep tegen besluit 2 in dit geval eveneens niet-ontvankelijk verklaard te worden.
In hoger beroep is door appellante in de kern aangevoerd dat zij binnen de beroepstermijn beroep heeft ingesteld, zodat het beroep tijdig is ingediend.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank met recht het beroep dat is ingesteld tegen besluit 1, mede gericht heeft geacht tegen besluit 2. De Raad merkt hierbij op dat, gezien de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte grieven, niet kan worden geoordeeld dat met besluit 2 geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard, aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank niet in de weg staat. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 24 maart 1998, JB 1998/134.
De Raad zal eerst ingaan op de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van het beroep tegen besluit 2. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten gronde gelegd dat appellante geen (separate) gronden tegen dit besluit heeft aangevoerd. De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen. De Raad stelt voorop dat, indien de rechtbank al van oordeel was dat de gronden ontbraken, het op haar weg had gelegen appellante de gelegenheid te bieden dit verzuim te herstellen binnen een aan haar daartoe gestelde termijn. Uit de gedingstukken blijkt hiervan niet, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Ten gronde merkt de Raad op dat nu het beroep tegen besluit 1 zich ook richt tegen besluit 2, de tegen besluit 1 gerichte gronden geacht moeten worden zich ook te richten tegen besluit 2. Door appellante is uitvoerig betoogd - mede op grond van door haar ingezonden medische stukken - dat zij arbeidsongeschikt is.
De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank, wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen besluit 2, geen stand houdt en voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, onder toepassing van artikel 26, eerste lid, onder a, van de Beroepswet, de zaak terugwijzen naar de rechtbank.
Nu besluit 1 door het Uwv niet wordt gehandhaafd, appellantes grieven tegen dat besluit ten volle aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van besluit 2, appellante geen vordering tot vergoeding van schade heeft ingediend en ook anderszins niet is gebleken van enig rechtens relevant belang bij een beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot besluit 1, zal de Raad het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op besluit 1 niet ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op besluit 2;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 136,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.