ECLI:NL:CRVB:2007:BB0082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3311 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een chauffeur na een ongeval

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, een chauffeur die na een ongeval met rug- en knieklachten arbeidsongeschiktheid heeft aangevraagd. Appellant is op 10 juni 2002 in dienst getreden bij Connexxion taxi services en is op 7 november 2002 uitgevallen door letsel. Het Uwv heeft zijn aanvraag voor een WAO-uitkering afgewezen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Appellant stelt dat het medisch onderzoek dat aan de afwijzing ten grondslag ligt, niet volledig en zorgvuldig is geweest. Hij betoogt dat zijn klachten wel degelijk medisch objectiveerbaar zijn en dat zijn belastbaarheid is overschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle relevante medische gegevens in zijn beoordeling betrokken en de Raad heeft geen aanwijzingen gevonden dat de verzekeringsartsen een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de richtlijnen voor arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische gegevens van appellant, hoewel hij veel klachten heeft, niet voldoende objectief bewijs leveren voor een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook de rapportages van de medisch adviseur Clauwaert beoordeeld, maar deze zijn niet als voldoende objectief beschouwd. De Raad bevestigt dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, passend zijn binnen zijn belastbaarheid.

De grieven van appellant worden verworpen en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten, aangezien de Raad geen onterecht handelen van het Uwv heeft vastgesteld.

Uitspraak

05/3311 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 april 2005, 04/1744 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. van Schoonhoven, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brieven van 12 oktober 2005 en 24 mei 2007 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schoonhoven. Het Uwv heeft zich met bericht vooraf niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is met ingang van 10 juni 2002 als chauffeur in dienst getreden bij Connexxion taxi services te Utrecht. Op 7 november 2002 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens kneuzingen en hevige pijn in de onderrug, nek, schouders en knieën als gevolg van een ongeval, waarbij de auto waarin hij reed, tijdens het stoppen voor een rood stoplicht, van achteren werd aangereden.
Bij besluit van 12 november 2003 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 6 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op en na die datum minder dan 15% bedroeg. Aan dit besluit lag een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, verricht door
W. Langerak, verzekeringsarts in opleiding. Op basis van de haar bekende medische gegevens uit dossieronderzoek en anamnese heeft deze arts het standpunt ingenomen dat appellant vele klachten en beperkingen claimt, maar dat slechts beperkingen aan de knieën kunnen worden geobjectiveerd. Ze heeft op 9 oktober 2003 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Aan de hand van die FML heeft de arbeidsdeskundige G. Dunnik vastgesteld dat appellant ongeschikt was te achten voor het eigen werk, maar geschikt voor gangbare arbeid. De arbeidsdeskundige heeft een aantal functies geselecteerd en aan appellant voorgehouden, die appellant met zijn beperkingen kan verrichten en waarmee - het zogenoemde maatmaninkomen afgezet tegen de mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonende functies - geen verlies aan verdienvermogen bestaat.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 november 2003 bezwaar gemaakt. Hij heeft ter ondersteuning van zijn bezwaren informatie overgelegd van OCA Werkhervatting & Reïntegratie, te weten een verslag van een intake, gedurende de periode
12 tot 19 september 2003, en een tussentijdse rapportage van 24 december 2003 over de deelname van appellant aan het door appellant gevolgde werkhervattings- en reïntegratieprogramma. Langerak heeft deze informatie beoordeeld en heeft na overleg met de stafverzekeringsarts de FML op het punt van de belastbaarheid van de ogen aangepast en geconcludeerd dat de deelname aan het programma niet met zich brengt dat een urenbeperking dient te worden gesteld. Dunnik heeft vervolgens geconcludeerd dat de aanpassing van de FML geen verandering tot gevolg heeft voor de ten aanzien van appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij het aanvullend bezwaarschrift heeft appellant nadere medische informatie overgelegd, onder meer van de huisarts, van Mesos Medisch Centrum te Utrecht, de fysiotherapeut R. Jaspers Faijer, de bedrijfsarts M.L. van Zwet en de gz-psycholoog P. Huizenga, alsmede rapportages van de medisch adviseur G.M.A. Clauwaert van 18 augustus 2003 en 11 december 2003 en een arbeidskundige rapportage van de register arbeidsdeskundige K.W.A. Schouten van
22 november 2003, welke rapportages zijn opgesteld in het kader van een door appellant aanhangig gemaakte letselschadeprocedure. Appellant is op de hoorzitting, gehouden op 13 mei 2004, gehoord in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal, die met inachtneming van de in het dossier aanwezige gegevens en de tijdens de hoorzitting verkregen informatie heeft geconcludeerd dat geen argumenten naar voren zijn gekomen op grond waarvan de belastbaarheid van appellant als aangegeven bij de FML moet worden gewijzigd. Naar zijn opvatting heeft Langerak terecht weinig arbeidsbeperkingen vastgesteld en ligt de belasting in de aan appellant voorgehouden functies binnen de grenzen van de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid.
Bij besluit van 21 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 november 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - overwogen dat er geen aanleiding is om het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig of onjuist te achten of om aan te nemen dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat, nu uit de medische gegevens niet blijkt dat de vele klachten van appellant, behoudens de knieklachten, medisch zijn geobjectiveerd. Ook is er naar haar oordeel geen sprake van een situatie waarin bij (onafhankelijke) medische deskundigen ten aanzien van de klachten van appellant een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is arbeid te verrichten. De gegevens van OCA Werkhervatting & Reïntegratie brachten de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel, noch de opvatting van de medisch adviseur Clauwaert, waarvan de rechtbank van oordeel was dat zij niet op objectiveerbare beperkingen van appellant is gebaseerd maar op diens subjectieve klachtenpatroon. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat het arbeidskundig onderzoek genoegzaam grondslag biedt voor de vaststelling dat appellant voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende (bezwaar)verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet volledig en zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen bij het bestreden besluit zijn onderschat. Naar zijn opvatting zijn zijn klachten wel medisch objectiveerbaar en is zijn belastbaarheid overschat, in welk kader hij, met verwijzing naar de rapportages van de medisch adviseur Clauwaert, stelt dat een urenbeperking dient te worden aangenomen. De hem voorgehouden functies kennen dan ook een te hoge belasting en zijn derhalve, medisch gezien, niet voor hem geschikt.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle beschikbare gegevens over de gezondheidstoestand van appellant in zijn beoordeling betrokken en heeft zich gesteld achter de ten aanzien van appellant vastgestelde FML. De Raad is voorts niet gebleken dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Hij wijst er daartoe op dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens blijkt dat appellant weliswaar veel klachten heeft, maar dat deze, behoudens de knieklachten, niet door middel van medisch onderzoek kunnen worden geobjectiveerd. Uit de verschillende neurologische rapportages blijkt steeds dat er geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden. De door de medisch adviseur Clauwaert voorgestelde urenbeperking ziet ook de Raad niet gebaseerd op objectiveerbare beperkingen, maar op het klachtenpatroon van appellant.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat is voldaan aan de eis dat arbeidsongeschiktheid pas kan worden aangenomen als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden medische verklaringen onvoldoende steun om aan te nemen dat ten aanzien van appellant een zodanig bijzonder geval dient te worden aangenomen.
Tot slot is de Raad van oordeel dat de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid enerzijds en de belasting in die functies anderzijds, voor appellant geschikt zijn te achten.
De grieven van appellant treffen geen doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
JL