ECLI:NL:CRVB:2007:BB0077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2367 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag voor in Marokko verblijvende kinderen en bewijs van onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen aan appellant voor zijn kinderen die in Marokko verblijven. Appellant ontving tot en met het vierde kwartaal van 2002 kinderbijslag, maar de Svb heeft zijn beleid gewijzigd per 1 januari 2001. De Svb stelt dat er alleen sprake kan zijn van één huishouden als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij regelmatig bij zijn gezin verbleef en dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. De Raad overweegt dat de Svb bij eerdere besluiten al heeft vastgesteld dat appellant niet langer één huishouden vormt met zijn gezin in Marokko. De Raad concludeert dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderbijslag, omdat hij niet minimaal drie maanden per jaar bij zijn gezin in Marokko is geweest en niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn onderhoudsbijdrage. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

05/2367 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2005, 04/1189 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.A. Buskens.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft tot en met het vierde kwartaal van 2002 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen [kind 1], geboren op 4 maart 1986, [kind 2], geboren op 27 maart 1989, [kind 3], geboren op 10 augustus 1996 en [kin 4], geboren op 7 juni 2002, die in Marokko verblijven bij zijn echtgenote. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat deze kinderen behoorden tot het huishouden van appellant, zodat appellant ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft de Svb zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden gewijzigd. Voorheen was er in de visie van de Svb sprake van één huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat de Svb ervan uit dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van de Svb een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past de Svb dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
Onder toepassing van deze gewijzigde beleidsregels heeft de Svb bij besluit van 14 april 2003 aan appellant kinderbijslag geweigerd vanaf het eerste kwartaal van 2003. De Svb heeft daartoe overwogen dat [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kin 4] niet tot het huishouden van appellant behoren, omdat hij niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat appellant niet heeft aangetoond de kinderen over voornoemd kwartaal in belangrijke mate te hebben onderhouden. Appellant heeft tegen dit besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
Voorts heeft de Svb bij besluit van 19 januari 2004 appellant geweigerd met ingang van het tweede kwartaal van 2003 kinderbijslag toe te kennen, omdat appellant niet heeft aangetoond zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Het door appellant tegen dat besluit aangevoerde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 13 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de kinderen van appellant vanaf 2002 niet meer tot zijn huishouden behoren en dat op grond van de door appellant overgelegde betaalbewijzen niet kan worden aangenomen dat hij zijn kinderen vanaf het tweede kwartaal van 2003 in belangrijke mate heeft onderhouden, zodat appellant voor hen over voornoemde kwartalen geen recht heeft op kinderbijslag. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is evenals in beroep aangevoerd dat appellant regelmatig bij zijn gezin heeft verbleven, namelijk in 2001 van 10 maart tot en met 30 mei en van 17 september tot en met 7 november, in 2002 van 17 november tot en met 31 december en van 8 september 2003 tot 3 januari 2004. Voorgesteld wordt om de referteperiode te verschuiven dan wel op te rekken zodat appellant voldoet aan de voorwaarde van een verblijf van drie maanden. Wat betreft het onderhoud is betoogd dat de geldstroom van appellant naar zijn kinderen voldoende inzichtelijk, traceerbaar en controleerbaar is.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de weigering van aanspraak op kinderbijslag voor de in Marokko verblijvende kinderen van appellant over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2003 in rechte stand kan houden. Daarbij verschillen partijen allereerst van mening over de vraag of aangenomen kan worden dat appellant toen één huishouden vormde met zijn kinderen.
Hoewel de Svb bij besluit van 14 april 2003 ten aanzien van een eerder kwartaal al heeft beslist dat appellant niet langer één huishouden vormt met zijn gezin in Marokko, is de Raad van oordeel dat, gelet op de uit het systeem van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voortvloeiende kwartaalsgewijze beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag, in het algemeen per kwartaal beoordeeld moet worden of sprake is van het vormen van één huishouden, waarbij aan een eerdere vaststelling hieromtrent wel een zekere betekenis toekomt. Daarbij acht de Raad onder meer van belang dat namens de Svb ter zitting van de Raad is uiteengezet dat een eventueel herstel van het huishouden in de toekomst mogelijk is.
In dat verband stelt de Raad vast dat appellant gedurende de referteperiode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 niet minimaal drie maanden bij zijn gezin in Marokko is geweest en dat aan deze voorwaarde evenmin wordt voldaan wanneer rekening wordt gehouden met een beoordeling over het kalenderjaar van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003. De Raad concludeert hieruit dat de kinderen van appellant met ingang van het tweede kwartaal van 2003 niet tot het huishouden van appellant behoren.
Dit betekent dat appellant slechts aanspraak heeft op kinderbijslag als hij gedurende deze kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij zijn kinderen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van ten minste € 386,-- per kind per kwartaal, heeft onderhouden. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van het kind zelf of van de persoon die het kind verzorgt - aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De Raad is van oordeel dat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd die voldoen aan deze maatstaven. Door appellant zijn weliswaar bewijzen van bankoverschrijvingen overgelegd, maar de bedragen van die stortingen zijn in ieder geval onvoldoende om te kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde onderhoudsbijdrage. De Raad heeft daarbij tevens in aanmerking genomen de betalingen die appellant heeft verricht aan zijn oudste dochter Nasira, die bij zijn echtgenote in Marokko verblijft.
Voorts voldoet appellant niet aan de voorwaarden van het door de Svb gehanteerde beleid op grond waarvan de onderhoudsbijdrage op andere wijzen aangetoond mag worden. De Svb gaat ervan uit dat wanneer een verzekerde gedurende een (vakantie)periode bij zijn kinderen in het buitenland verblijft het niet altijd voor de hand ligt dan via bankoverschrijvingen geld over te maken. Daarom mag, in gevallen waarin een verzekerde in één kwartaal twee of meer maanden bij zijn kinderen heeft verbleven en hij in de kwartalen voorafgaand aan die vakantie zijn onderhoudsbijdrage volledig en regelmatig heeft geleverd, die verzekerde zijn onderhoudsbijdrage geheel of gedeeltelijk op andere wijze aantonen. Appellant heeft weliswaar gedurende het vierde kwartaal van 2003 twee of meer maanden gedurende dat kwartaal bij zijn vrouw en kinderen verbleven, maar appellant voldoet in ieder geval niet aan de voorwaarde dat hij gedurende de voorafgaande kwartalen op eenvoudig controleerbare wijze zijn onderhoudsbijdrage heeft voldaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar door M.M. van der Kade op 12 juli 2007.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) A. Kovács.
EK1007