ECLI:NL:CRVB:2007:BB0041
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeld en de hoorplicht in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2005. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, meldde zich op 10 augustus 2004 ziek met psychische klachten. De verzekeringsarts R. Gart verklaarde haar per 6 december 2004 hersteld, waarna het Uwv haar mededeelde dat zij geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep.
Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen schending van de hoorplicht had aangenomen. Zij betoogde dat het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts niet als hoorzitting had mogen worden aangemerkt. De Raad overweegt dat het niet ongeoorloofd is om het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts als hoorzitting te laten functioneren, mits de wettelijke bepalingen worden nageleefd. De Raad concludeert dat appellante voldoende is gehoord en dat de informatie van de Riagg, die zij inbracht, geen nieuwe inzichten bood die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen.
De Raad bevestigt dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante met ingang van 6 december 2004 geen recht meer had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, en de Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.