ECLI:NL:CRVB:2007:BB0036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6231 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2005. Appellante, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, heeft zich op 29 augustus 2001 ziek gemeld met klachten aan haar handen en polsen. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd haar WAO-uitkering in oktober 2003 ingetrokken, omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) oordeelde dat zij weer in staat was haar eigen werk te verrichten. Appellante meldde zich vervolgens opnieuw ziek per 12 augustus 2004, ditmaal met hartklachten en nek- en schouderklachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving.

De verzekeringsarts heeft appellante op 1 december 2004 hersteld verklaard, waarna het Uwv bij besluit van 7 december 2004 meedeelde dat er geen recht meer bestond op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellante dat zij op en na 2 december 2004 wegens ziekte ongeschikt was voor haar werk, met name door psychische klachten en botontkalking. Ze gaf aan dat ze nadere medische informatie wilde aanleveren ter onderbouwing van haar stellingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante geen nadere medische onderbouwing had gepresenteerd. De Raad volgde de overwegingen van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer, die concludeerde dat er geen relevante psychopathologie of afwijkingen waren vastgesteld die de ongeschiktheid voor het werk konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was haar arbeid te verrichten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

05/6231 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2005, 05/1471 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
B.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster tuinbouw. Op 29 augustus 2001 heeft zij zich ziek gemeld met klachten aan haar handen en polsen. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd is haar met ingang van 28 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 10 oktober 2003 de WAO-uitkering met ingang van 8 december 2003 ingetrokken. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellante weer in staat was haar eigen werk als medewerkster tuinbouw te verrichten.
Appellante heeft zich vervolgens per 12 augustus 2004 ziek gemeld bij het Uwv met hartklachten en nek- en schouderklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts heeft de resultaten van de onderzoeken door de cardioloog en de neuroloog afgewacht en appellante op zijn spreekuur van 1 december 2004 per 2 december 2004 hersteld verklaard. Het Uwv heeft dienovereenkomstig bij besluit van 7 december 2004 appellante meegedeeld dat met ingang van 2 december 2004 geen recht (meer) bestaat op uitkering van ziekengeld op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 18 februari 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat zij op en na 2 december 2004 wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid, als gevolg van haar psychische klachten, maar met name ook vanwege het feit dat zij lijdt aan botontkalking. Zij heeft aangekondigd te trachten nadere medische informatie in geding te brengen, teneinde haar stellingen nader te onderbouwen.
De Raad stelt vast dat appellante geen nadere medische onderbouwing van haar stellingen in geding heeft gebracht en kan zich mede daarom volledig vinden in de overwegingen van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer, die in zijn rapport van 12 januari 2006 naar voren heeft gebracht dat aan de psychische klachten van appellante aandacht is geschonken, maar dat met name bezwaarverzekeringsarts Groenewegen bij eigen onderzoek geen relevante psychopathologie heeft kunnen vaststellen. Verder heeft De Brouwer aangevoerd dat ook aan de pijnklachten van appellante aandacht is geschonken, maar dat bij eigen onderzoek bezwaarverzekeringsarts Groenewegen, in navolging van de primaire verzekeringsarts geen relevante afwijkingen heeft kunnen vaststellen. De Brouwer heeft voorts naar voren gebracht dat botontkalking als verklaring voor de pijn niet direct aannemelijk is en het evenmin een feit is waaruit ongeschiktheid voor het eigen werk volgt. Juist bij botontkalking is er volgens De Brouwer alle reden om zoveel mogelijk te bewegen en te belasten.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft gemeend dat appellante op en na 2 december 2004 in staat was haar arbeid te verrichten niet te volgen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.
MK