ECLI:NL:CRVB:2007:BB0035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6401 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om ziekengeld te verstrekken aan appellante werd bevestigd. Appellante had zich op 23 oktober 2003 ziek gemeld vanwege hoofdpijnklachten en ontving vanaf 15 augustus 1989 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). Het Uwv had op 29 december 2003 besloten dat appellante met ingang van 5 januari 2004 geen recht meer had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de arbeid van appellante verenigbaar was met haar medische toestand.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv opnieuw besloten dat het bezwaar ongegrond was, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank baseerde zich op het rapport van bezwaarverzekeringsarts T. Miedema, die had geconcludeerd dat de verhoogde bloeddruk van appellante niet onverenigbaar was met haar werk. In hoger beroep stelde appellante dat zij door haar chronische hoge bloeddruk niet in staat was haar werk te verrichten, wat werd ondersteund door rapportages van internist B.J. Kingsma.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de arbeid van appellante niet onverenigbaar was met haar medische toestand. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen medische informatie was die de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trok. Daarom bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 5 januari 2004 geschikt was voor haar arbeid en geen recht meer had op ziekengeld.

Uitspraak

05/6401 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 september 2005, 04/1372 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, voor 20 uur werkzaam als telefoniste/receptioniste, is op 12 augustus 1988 uitgevallen wegens spanningshoofdpijn en migraine. Ze ontving vanaf 15 augustus 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellante is per 24 maart 2003 werkzaamheden voor 5 uur per week gaan verrichten als medewerkster callcenter. Daarnaast ontving ze een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) voor 15 uur per week.
Op 23 oktober 2003 heeft appellante zich wegens hoofdpijnklachten ziek gemeld.
Bij besluit van 29 december 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 5 januari 2004 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 20 september 2004 gegrond verklaard en het besluit van 17 maart 2004 vernietigd, nu naar het oordeel van de rechtbank het Uwv niet duidelijk heeft gemotiveerd in hoeverre de arbeid van appellante verenigbaar is met de geconstateerde hypertensie graad II en in welke gevallen sprake is van hypertensie graad III.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2004 heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan het rapport van bezwaarverzekeringsarts T. Miedema van 4 oktober 2004. Hierin heeft deze, aldus de rechtbank, voldoende onderbouwd dat het specifieke onderzoek van oogarts Van der Veen van 19 februari 2004 als een betrouwbare weerslag kan gelden van de bloeddruk over langere tijd. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd aangegeven dat deze meting als betrouwbaarder geldt dan een reguliere meting. Het is de rechtbank niet gebleken dat de vastgestelde hypertensie graad II niet verenigbaar is met werk.
De gemachtigde van appelante heeft in hoger beroep gesteld dat sprake is van een chronische hoge bloeddruk en dat appellante wegens deze hoge bloeddruk haar werk niet heeft kunnen volhouden. Dit wordt volgens appellante bevestigd door de rapportages van internist B.J. Kingsma van 20 november 2003 en 29 november 2004. Appellante stelt derhalve niet geschikt te zijn voor haar werk en de in het kader van de eerdere WAO-beoordeling geselecteerde functies.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge de jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW, te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
De Raad is - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 januari 2003 (LJN: AF3870) - van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat in het onderhavig geval onder de maatstaf arbeid dient te worden verstaan het werk dat appellante laatstelijk voor 5 uur per week verrichte als medewerkster callcenter en voor de overige 15 uur elk van de in het kader van de WAO geselecteerde functies afzonderlijk.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat bezwaarverzekeringsarts Miedema genoegzaam heeft onderbouwd dat appellantes arbeid niet onverenigbaar is met de bij haar geconstateerde verhoogde bloeddruk. Hierbij neemt de Raad, gelet op het rapport van bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 26 oktober 2004, in aanmerking dat niet is gebleken dat de eigen functie van medewerkster callcenter en de geselecteerde functies, objectief stresserende elementen bevatten. Tevens blijkt uit de rapportages van 16 maart 2004 en 14 januari 2005 dat de gegevens van internist Kingsma door Miedema bij de beoordeling zijn meegewogen. Nu ten slotte van de zijde van appellante geen (medische) informatie is overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft overwogen dat appellante per 5 januari 2004 geschikt moet worden geacht voor haar arbeid en met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.
MK