ECLI:NL:CRVB:2007:BB0034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6456 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van ongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2005. Appellant had zich per 17 mei 2004 ziek gemeld met klachten aan zijn linkerknie, terwijl hij op dat moment als operator in de mengafdeling en inpakken werkte. De werkzaamheden vereisten dat hij staand en lopend werkte en ook zakken tot 25 kg moest tillen. Een verzekeringsarts, M.C. Jorissen, concludeerde op 8 juni 2004 dat appellant bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was voor zijn werkzaamheden, gezien zijn knieklachten en eerdere medische geschiedenis. Het Uwv weigerde vervolgens op 14 juni 2004 appellant een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, wat appellant aanvocht.

De bezwaarverzekeringsarts, J.A.F. Leunisse-Walboomers, bevestigde in haar rapport van 28 oktober 2004 dat er geen aanleiding was om de weigering te herzien. De rechtbank oordeelde dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts juist was en dat het Uwv bevoegd was om de uitkering te weigeren op basis van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de ongeschiktheid tot werken beoordeeld moet worden naar de aard, zwaarte en omvang van de laatstelijk verrichte werkzaamheden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat er geen redenen waren om van het beleid af te wijken. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met P. van der Wal als griffier, op 18 juli 2007.

Uitspraak

05/6456 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2005, 2004/2074 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellant is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is met ingang van 18 april 2004 via een uitzendbureau gaan werken als operator mengafdeling en inpakken. De werkzaamheden in deze functie dienen staand en lopend te worden uitgevoerd waarbij ook zakken tot 25 kg trapjes opgedragen dienen te worden. Appellant meldde zich per 17 mei 2004 ziek met klachten aan de linkerknie. Op 8 juni 2004 is appellant onderzocht door verzekeringsarts M.C. Jorissen. Deze is blijkens zijn rapportage van 8 juni 2004 tot de conclusie gekomen dat appellant bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was voor de laatstelijk voor zijn ziekmelding verrichte werkzaamheden. Daarbij is overwogen dat medisch gezien de uitval op korte termijn viel te verwachten en dat appellant, gelet op de knieklachten waarvoor hij in 1999 een arthroscopie onderging en waarbij afwijkingen werden vastgesteld, had kunnen verwachten dat de door hem verrichte zwaar kniebelastende werkzaamheden tot uitval zouden kunnen leiden.
In overeenstemming met bovengenoemde rapportage van 8 juni 2004 heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2004 appellant met ingang van 17 mei 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
In het kader van het door appellant tegen het besluit van 14 juni 2004 gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts J.A.F. Leunisse-Walboomers, op basis van de beschikbare gegevens, onderzoek verricht en in haar rapport van 28 oktober 2004 geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat tot herziening van de weigering aan appellant een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen.
Bij besluit van 1 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat zij geen grond ziet de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant voor zijn functie gelet op de toestand van zijn linkerknie reeds bij aanvang van de verzekering ingevolge de ZW op 18 april 2004 ongeschikt was, voor onjuist te houden. Op grond hiervan heeft de rechtbank het Uwv bevoegd geacht toepassing te geven aan artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW.
De Raad onderschrijft dit oordeel. De ongeschiktheid tot werken dient te worden beoordeeld naar de aard, zwaarte en omvang van de laatstelijk voor de uitval verrichte werkzaamheden. De Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking. Uit de verwijsbrief van de huisarts van appellant van 14 mei 2004 blijkt dat bij appellant op 12 oktober 1999, middels een arthroscopie, een volledige ruptuur van de voorste kruisband aan zijn linkerknie werd geconstateerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 28 oktober 2004 gesteld dat de volledige ruptuur van de voorste kruisband een afwijking oplevert met blijvende beperkingen van de kniebelastbaarheid. Uit de in beroep overgelegde werkomschrijving van 16 juni 2004 blijkt dat de werkzaamheden van operator mengafdeling en inpakken zeer zwaar en kniebelastend werk betreffen en dat nieuwe werknemers hierop worden gewezen. Nu voorts niet met medische stukken is onderbouwd dat een dergelijke ruptuur van de voorste kruisband geen blijvende beperkingen oplevert voor de kniebelastbaarheid, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad is van oordeel dat het Uwv mitsdien bevoegd was om met toepassing van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW aan appellant een uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. De wijze waarop het Uwv van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is in overeenstemming met het op de datum hier in geding geldende beleid, zoals is neergelegd in het “Besluit ongeschiktheid bij of kort na aanvang verzekering Ziektewet”. Van omstandigheden die het Uwv zouden nopen in dit geval van het beleid af te wijken is niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.
MK