ECLI:NL:CRVB:2007:BB0034
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeld op basis van ongeschiktheid bij aanvang verzekering
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2005. Appellant had zich per 17 mei 2004 ziek gemeld met klachten aan zijn linkerknie, terwijl hij op dat moment als operator in de mengafdeling en inpakken werkte. De werkzaamheden vereisten dat hij staand en lopend werkte en ook zakken tot 25 kg moest tillen. Een verzekeringsarts, M.C. Jorissen, concludeerde op 8 juni 2004 dat appellant bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was voor zijn werkzaamheden, gezien zijn knieklachten en eerdere medische geschiedenis. Het Uwv weigerde vervolgens op 14 juni 2004 appellant een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, wat appellant aanvocht.
De bezwaarverzekeringsarts, J.A.F. Leunisse-Walboomers, bevestigde in haar rapport van 28 oktober 2004 dat er geen aanleiding was om de weigering te herzien. De rechtbank oordeelde dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts juist was en dat het Uwv bevoegd was om de uitkering te weigeren op basis van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de ongeschiktheid tot werken beoordeeld moet worden naar de aard, zwaarte en omvang van de laatstelijk verrichte werkzaamheden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat er geen redenen waren om van het beleid af te wijken. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met P. van der Wal als griffier, op 18 juli 2007.