[A. te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2005, 05/955 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen over en weer nog diverse stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 06/259 WWB en 07/3099 WWB alsmede 06/283 WWB en 07/3100 WWB, plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert jaren bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder. Een aantal jaren is appellante kwijtschelding verleend voor de onroerend zaakbelasting (OZB) en afvalstoffenheffing. Op 7 november 2004 is door middel van een publicatie in een lokaal huis-aan-huisblad bekend gemaakt dat de gemeente Brunssum met ingang van 1 januari 2005 deze mogelijkheid tot kwijtschelding afschaft.
Appellante heeft op 10 januari 2005 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanslag OZB van € 122,-- en afvalstoffenheffing van € 271,80 voor het jaar 2005. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard op de grond dat de gevraagde kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die appellante dient te voldoen uit de lopende bijstandsuitkering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat het College opnieuw dient te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2005. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover thans van belang - overwogen dat appellante - anders dan waar het College van uit is gegaan - voor de kosten in geding niet heeft kunnen reserveren en het College verzuimd heeft onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid voor appellante om de kosten door middel van gespreide betaling achteraf te voldoen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hangende het hoger beroep heeft de gemeenteraad van Brunssum in zijn vergadering van 26 september 2006 besloten om in bepaalde gevallen voor het jaar 2005 alsnog (gedeeltelijke) kwijtschelding te verlenen voor de gemeentelijke belastingen.
De kwijtschelding betreft 75 procent van de afvalstoffenheffing en volledige kwijtschelding van de OZB. Dit besluit heeft voor appellante geleid tot kwijtschelding van de aanslag OZB en van de afvalstoffenheffing tot een bedrag van € 203,85. Dit betekent dat de kosten waarvoor door appellante bijzondere bijstand is aangevraagd thans nog zien op de (resterende) aanslag afvalstoffenheffing van € 67,95.
Het College heeft vervolgens - met inachtneming van het voorgaande en uitvoering gevend aan hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen - bij besluit van 29 mei 2007 de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 februari 2005, voor zover nog betrekking hebbende op de resterende aanslag afvalstoffenheffing van € 67,95 wederom ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het besluit van 29 mei 2007 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, dient de Raad dit besluit op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 29 mei 2007 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 3 mei 2005. Appellante heeft, nu van het tegendeel niet is gebleken, geen procesbelang meer bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 29 mei 2007, mede gelet op hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende.
In het hier van toepassing zijnde artikel 35, eerste lid, van de WWB, is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid van de WWB niet van toepassing zijn.
Volgens vaste rechtspraak worden de kosten van een aanslag als hier in geding tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend die de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen, hetzij door middel van reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf.
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellante inmiddels door middel van een betalingsregeling bij de afdeling gemeentebelastingen de aanslag afvalstoffenheffing in termijnen heeft voldaan. De Raad stelt vast dat het voor appellante mogelijk is gebleken de kosten te voldoen door middel van (gespreide) betaling achteraf. Er was dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat het College terecht de gevraagde bijstand in de thans nog in geding zijnde kosten heeft geweigerd.
Het vorenstaande betekent dat het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 29 mei 2007, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.N.A. Bootsma en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) S. van Ommen.
RB2206