[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 augustus 2006, 05/291 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. Hest. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante en haar toenmalige echtgenoot, [naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]), ontvingen over de periode van 30 september 1997 tot 1 december 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Tussen appellante en [naam ex-echtgenoot] is op 9 maart 2004 de echtscheiding uitgesproken.
Appellante heeft in maart 2004 bijstand aangevraagd. Tijdens een intakegesprek bij de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven (DWZI) op 5 maart 2004 heeft zij verklaard dat [naam ex-echtgenoot] beschikt over een bankrekening en over twee huizen in Marokko.
Naar aanleiding daarvan heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de over de periode van 30 september 1997 tot 1 december 2003 aan appellante en [naam ex-echtgenoot] verleende gezinsbijstand. In het kader van dat onderzoek is gebleken van een op naam van [naam ex-echtgenoot] staande bankrekening bij de Banque populaire in Marokko, waarop in mei 2003 nog een bedrag stond van (omgerekend) € 25.685,05.
Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het College de bijstand van appellante en [naam ex-echtgenoot] over de periode van 30 september 1997 tot en met 30 november 2003 ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld omdat [naam ex-echtgenoot] onvoldoende inlichtingen omtrent deze bankrekening heeft verstrekt. Tevens heeft het College bij dit besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante en van [naam ex-echtgenoot] teruggevorderd tot een bedrag van € 12.235,45. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het College het tegen het besluit van 20 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
In hoger beroep is de intrekking van de bijstand niet in geschil. Partijen worden uitsluitend verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het College mocht overgaan tot terugvordering van de over de periode van 30 september 1997 tot 1 december 2003 gemaakte kosten van bijstand. Zich beperkend tot dit onderwerp van geschil, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De intrekking berust op het standpunt van het College dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld, waardoor over die periode ten onrechte bijstand is verleend. Daarbij heeft het College toepassing gegeven aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Daaruit vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
In artikel 9 van de door de gemeenteraad van Eindhoven vastgestelde - op 1 januari 2005 in werking getreden - Afstemmings- en Fraudeverordening WWB 2005 is bepaald, dat de kosten van bijstand worden teruggevorderd in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn aangegeven en dat van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van (samengevat) kruimelgevallen dan wel indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, stelt de Raad vast dat de gemeenteraad van Eindhoven hiermee de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. Evenals in de zojuist genoemde uitspraak, ziet de Raad in deze zaak evenwel, gelet op het desbetreffende raadsvoorstel van het College en de door het College gegeven toelichting op het gevoerde en nog te voeren terugvorderingsbeleid, aanleiding om deze bepaling te beschouwen als beleid van het College. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte naar de hiervoor genoemde verordening heeft verwezen. De Raad volgt appellante daarin niet. Ten tijde van het besluit van 11 januari 2005 was deze verordening van toepassing. Dat het College in de primaire fase van zijn besluitvorming in materiële zin nog de Abw heeft toegepast, werpt geen ander licht op de zaak. Uit de gedingstukken blijkt dat het College tot de datum van inwerkingtreding van de verordening ook al als beleid hanteerde dat behoudens dringende redenen steeds tot terugvordering werd overgegaan in gevallen waarin sprake was van schending van de inlichtingenverplichting.
Appellante stelt zich op het standpunt dat haar omstandigheden een dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien. De Raad is evenwel van oordeel dat deze omstandigheden vooral de situatie van appellante betreffen tijdens de periode waarin zij nog was gehuwd met [naam ex-echtgenoot]. Zij zien niet op de gevolgen - in sociale en/of financiële zin - van de terugvordering voor appellante. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad niet ten onrechte overwogen dat, tegen de achtergrond van de in de wet voorziene hoofdelijke aansprakelijkheid van (in dit geval) de ex-echtgenoten die bij de ten onrechte verleende gezinsbijstand waren betrokken, niet van belang is of en in hoeverre beiden van de bijstand hebben geprofiteerd. Verder kan naar vaste rechtspraak van de Raad niet door een van beide (ex-)partners met vrucht naar voren worden gebracht dat hij of zij er niet van op de hoogte was dat ten tijde van de verlening van de gezinsbijstand vermogen werd verzwegen. In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad dan ook evenals het College geen grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het terugvorderingsbesluit is derhalve genomen in overeenstemming met het beleid. In hetgeen voor het overige door appellante is aangevoerd ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in dit geval van zijn beleid had behoren af te wijken.
Gezien het voorafgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat brengt met zich dat er geen grond is voor de door appellante gevorderde veroordeling van het College tot schadevergoeding.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.