[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2005, 04/2928 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft het Uwv aan appellant, uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag die arbitrair werd vastgesteld op 1 mei 1978, met ingang van 1 augustus 1999, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij brief van 29 januari 2003, voor zover thans van belang, heeft appellant het Uwv verzocht zijn WAJONG-uitkering om te zetten in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (WAMIL), omdat zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden tijdens zijn diensttijd als technisch specialist bij de Koninklijke Landmacht.
Bij besluit van 24 februari 2003 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit van 22 december 2004, genomen ter uitvoering van een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 2004 03/2129, heeft het Uwv het tegen het besluit van 24 februari 2003 namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellant bij aanvang van zijn diensttijd bij de Koninklijke Landmacht, op 15 januari 1979, alsmede op 21 maart 1980, het moment waarop zijn verzekering voor de WAMIL eindigde, niet wegens ziekte of gebreken beperkt was ten aanzien van het verrichten van arbeid, terwijl er tussen 15 januari 1979 en 21 maart 1980 evenmin een onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid valt aan te wijzen. Aan dit standpunt ligt ten grondslag een rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen van 16 december 2004.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat haar niet is gebleken dat appellant in de periode dat hij verzekerd was ingevolge zijn militair dienstverband wegens objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte of gebrek beperkt was ten aanzien van het verrichten van arbeid.
In hoger beroep heeft appellant, evenals in eerste aanleg, gesteld dat hij niet voor een WAJONG-uitkering, maar voor een WAMIL-uitkering in aanmerking had moeten worden gebracht. Appellant meent dat zijn arbeidsongeschiktheid tijdens zijn militaire dienst is aangevangen. In de maanden voor 1 mei 1979 was hij immers drie maal het slachtoffer van een dienstongeval. Nadien heeft hij ononderbroken rug- en heupklachten en andere klachten gehad, waarvoor hij zich jaar na jaar medisch heeft moeten laten behandelen. In de zomer van 1979 is hij bovendien gedurende twee maanden wegens ziekte in een militair ziekenhuis opgenomen geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend en stelt zich geheel achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen in haar uitvoerig gemotiveerde rapport van 16 december 2004 overtuigend uiteengezet dat en waarom de omtrent appellant beschikbare (medische) gegevens onvoldoende steun bieden om hem te kunnen volgen in zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid tijdens zijn militaire dienst is aangevangen. De Raad ziet geen grond om dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Voor het overige volstaat de Raad er mee te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.