ECLI:NL:CRVB:2007:BA9917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3511 WW, 07/2598 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging en blijvend gehele weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na afwijzing van plaatsing in mobiliteitsunit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering te ontzeggen op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellante had haar uitkering aangevraagd na een reorganisatie bij haar werkgever, [naam B.V.], waar zij als administratief medewerkster werkzaam was. Na een periode van arbeidsongeschiktheid en een herplaatsing in de mobiliteitsunit, weigerde appellante zonder goede reden om in deze mobiliteitsunit te worden geplaatst. Het Uwv concludeerde dat deze weigering leidde tot verwijtbare werkloosheid en ontzegde haar de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond.

Tijdens de zitting op 4 april 2007, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J. Klinkert, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. B.R.H. Barendregt, werd het onderzoek geschorst. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door de plaatsing in de mobiliteitsunit af te wijzen. De Raad stelde vast dat appellante niet verplicht was om akkoord te gaan met de plaatsing en dat haar beslissing om dit niet te doen niet als verwijtbaar kon worden aangemerkt.

De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook het verzoek van appellante om vergoeding van renteschade in overweging moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.610,-- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2007.

Uitspraak

06/3511 WW
07/2598 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 mei 2006, 05/986
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert als haar raadsvrouw. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.R.H. Barendregt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft op verzoek van de Raad een schriftelijke reactie gegeven op de nieuwe beslissing op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 16 mei 2007. Partijen zijn daar verschenen als ter zitting van 4 april 2007.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
2.1. Appellante is met ingang van 1 september 1998 voor de duur van zes maanden in diens[naam B.V.]van [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) als administratief medewerkster betalingsverkeer. Het tijdelijk contract is met ingang van 1 maart 1999 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 12 januari 2004 is appellante uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft haar werkzaamheden in mei 2004 op arbeidstherapeutische basis hervat bij de moedermaatschappij van [naam B.V.], [naam N.V.] (hierna: [naam N.V.]). Per 4 november 2004 is appellante hersteld verklaard. Zij heeft toen haar werkzaamheden bij [naam N.V.] voortgezet.
2.2. Op 22 november 2004 heeft [naam B.V.] appellante schriftelijk bericht dat haar in verband met een reorganisatie binnen het bedrijf geen passende functie kan worden aangeboden. Appellante is tevens medegedeeld dat zij op haar verzoek met ingang van 1 december 2004 in de mobiliteitsunit van [naam N.V.] wordt geplaatst. Dit betekende dat appellante nog maximaal zes maanden in dienst zou blijven, gedurende welke periode een andere passende functie zou worden gezocht, waarbij, indien binnen vier maanden vanaf 1 december 2004 geen zicht was op een passende baan, [naam B.V.] in maart 2005 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou indienen bij de kantonrechter met als doel het dienstverband met ingang van 1 juni 2005 definitief te doen ontbinden onder het aanbieden van een vergoeding conform de zogeheten kantonrechtersformule. Appellante is, toen bleek dat de werkgever niet op haar verzoek inging om verder-strekkende inspanningen te verrichten dan in het mobiliteitsplan waren voorzien, niet akkoord gegaan met plaatsing in de mobiliteitsunit. Vervolgens heeft de kantonrechter, gelet op onder meer het vervallen van de arbeidsplaats van appellante, bij beschikking van 10 maart 2005 op verzoek van [naam B.V.] de arbeidsovereenkomst tussen [naam B.V.] en appellante ontbonden met bepaling dat deze op 31 maart 2005 eindigt. Aan appellante is ten laste van [naam B.V.] een vergoeding toegekend van € 18.616,44 bruto.
2.3. Appellante heeft op 27 maart 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 7 april 2005 is die uitkering haar ontzegd tot 1 mei 2005 en blijvend geheel geweigerd met ingang van 1 mei 2005 op grond van verwijtbare werkloosheid, gelegen in het zonder goede reden afwijzen van de plaatsing in de mobiliteitsunit gedurende een half jaar. Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2005 heeft het Uwv appellantes bezwaar tegen de blijvend gehele weigering met ingang van 1 mei 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd, dat appellante geen gerechtvaardigde reden had om plaatsing in de mobiliteitsunit gedurende een half jaar af te slaan en dat zij daardoor elke mogelijke kans om arbeid te behouden teniet heeft gedaan.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 8 juni 2005 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv te kennen gegeven de beslissing op bezwaar van 8 juni 2005 niet te handhaven. Het Uwv heeft bij besluit van 1 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en dat bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv is thans van opvatting dat appellante met ingang van 1 mei 2005 niet verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat zij een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 24, zesde lid, van de WW. Ter zake daarvan heeft het Uwv appellante een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op de haar per 2 mei 2005 toekomende WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad merkt het nader door het Uwv genomen besluit van 1 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met
artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede gericht achten tegen het besluit van 1 mei 2007.
5.2. Nu het Uwv zijn besluit van 8 juni 2005 niet heeft gehandhaafd heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over dat besluit. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Gelet op hetgeen in 5.1. en 5.2. is overwogen resteert thans de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe zal de Raad allereerst beoordelen of het Uwv terecht heeft gesteld dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd door niet akkoord te gaan met plaatsing in de mobiliteitsunit. Het Uwv heeft zijn standpunt gebaseerd op de aanname dat appellante door het afwijzen van het mobiliteitsplan eerder werkloos is geworden dan indien zij toepassing van dat plan op haar had geaccepteerd. Het Uwv meent dat appellante al in 2003 op de hoogte was van het in de toekomst vervallen van haar functie, dat zij de noodzaak tot inkrimping bij [naam B.V.] heeft erkend en dat daarmee voldoende aannemelijk is dat [naam B.V.] om bedrijfseconomische redenen van het dienstverband met haar af wilde. Het Uwv onderschreef niet appellantes standpunt dat meedoen aan het mobiliteitsplan de kans van slagen van appellantes verweer in een eventuele latere ontbindingsprocedure bij de kantonrechter dat er geen bedrijfseconomische redenen waren om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, nadelig zou beïnvloeden.
5.4. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet verplicht was akkoord te gaan met plaatsing in het mobiliteitsplan van [naam N.V.], omdat dat plan niet rechtstreeks van toepassing was op werknemers van [naam B.V.]. Appellante heeft die plaatsing geweigerd omdat zij het niet eens was met de bewering van [naam B.V.] dat haar functie en arbeidsplaats door een reorganisatie zijn komen te vervallen. Appellante heeft van meet af aan ontkend dat sprake was van een reorganisatie en van de noodzaak van het vervallen van juist haar arbeidsplaats en zij heeft er daarnaast op gewezen dat [naam B.V.] het anciënniteitsbeginsel niet in acht heeft genomen. Appellante wilde haar baan behouden en heeft ervoor gekozen om zich inhoudelijk tegen de opheffing van haar functie te verzetten. Om haar kansen op continuering van haar dienstverband niet te verspelen en haar positie in een ontbindingsprocedure niet te ondergraven heeft zij plaatsing in de mobiliteitsunit afgewezen.
5.5. De Raad stelt voorop dat het appellante vrijstond om al dan niet mee te doen aan het mobiliteitsplan. Tussen partijen is in geschil of appellantes beslissing om het mobiliteitsplan af te wijzen een benadelingshandeling tegenover het Algemeen Werkloosheidsfonds oplevert. Voor het antwoord op deze vraag acht de Raad van belang dat de door appellante geuite bedenkingen over de gestelde bedrijfseconomische noodzaak van het vervallen van haar functie niet bij voorbaat ongegrond voorkomen. [naam B.V.] heeft weliswaar gesteld, en door appellante is niet betwist, dat verliezen werden geleden en een personeelsinkrimping nodig was, maar een onderbouwing van de noodzaak van het vervallen van de functie van appellante ontbreekt. Dat appellante heeft besloten zich inhoudelijk te verweren tegen de door [naam B.V.] gestelde bedrijfseconomische noodzaak in een poging voor een langere termijn dan zes maanden haar baan te behouden, valt haar dan ook niet te verwijten. Dat zij er daarbij voor heeft gekozen om zich uitsluitend en volledig hiervoor in te zetten en over haar intenties geen twijfel te laten bestaan door niet mee te werken aan uitvoering van het mobiliteitsplan, kan haar naar het oordeel van de Raad evenmin worden tegengeworpen. Anders dan het Uwv is de Raad van oordeel dat niet ondenkbaar is dat een andere houding van appellante haar kansen in een procedure over de noodzaak van het vervallen van haar functie nadelig beïnvloed zou kunnen hebben.
5.6. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd. Hieruit volgt dat het Uwv met het opleggen van een maatregel aan appellante in strijd met de WW heeft gehandeld. Het bestreden besluit kan derhalve geen stand houden en zal worden vernietigd. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante en daarbij tevens het verzoek van appellante voor vergoeding van renteschade moeten betrekken.
6. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, zijnde € 1.610,-- in totaal.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, tot een bedrag van in totaal € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.